ZOEKEN IN DATABANK RECHTERLIJKE UITSPRAKEN ONLINE
Geen gebruik veiligheidsschoenen ontslag op staande voet in de gegeven omstandigheden te zware sanctie.
Val door trapsgat 50% aansprakelijkheid bij eigenaar van schip, 50% eigen schuld van loods.
Ongeval werknemer eigen schuld
Werkgeveraansprakelijkheid bij arbeidsongevallen in vogelvlucht
In dit artikel wordt in vogelvlucht uiteengezet hoe het bij arbeidsongevallen met de aansprakelijkheid van werkgevers is gesteld, onder verwijzing naar relevante jurisprudentie vanaf 2007.
- Twaalf ambachten, dertien ongelukken (Leonie Dorrestein, Bianca Hampsink en Marijke Jongste, Cleerdin-hamer.nl)
- ECLI:NL:RBOBR:2017:6235 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2012:BX7590 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GHSHE:2017:4431 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2002:AE4090 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2004:AO8171 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2003:AF8254 (Recht.nl)
- ECLI:NL:RBNHO:2017:1759 (Recht.nl)
- ECLI:NL:RBUTR:2012:BY1855 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AR2568 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GHSHE:2013:5200 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2008:BG7775 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GHSHE:2015:428 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GHSHE:2017:2028 (Recht.nl)
- ECLI:NL:RBNHO:2016:8409 (Recht.nl)
- ECLI:NL:RBAMS:2018:2223 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GSHE:2014:1634 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GSHE:2016:3167 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GHDHA:2016:2030 (Recht.nl)
- ECLI:NL:GHSHE:2015:2023 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2011:BP9897 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2011:BR5215 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2011:BR5223 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2007:AZ6717 (Recht.nl)
- ECLI:NL:HR:2007:AZ5834 (Recht.nl)
Wanneer moet een boete voor overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet worden gematigd?
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3189
Onlangs heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over het hoger beroep van appellante, een gecertificeerd bedrijf gespecialiseerd in asbestsanering en sloop- en renovatiewerkzaamheden. Dit hoger beroep werd ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin boetes die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan appellante waren opgelegd, werden bevestigd.
Procesverloop
De zaak begon met een inspectie door de Nederlandse Arbeidsinspectie op 18 juni 2020 bij een project dat appellante uitvoerde in Rotterdam. De inspectie leidde tot een boeterapport vanwege het niet naleven van veiligheidsvoorschriften, met name het niet voorkomen van valgevaar en het onvoldoende toezicht bij het werken met asbest. Dit resulteerde in twee boetes: een van € 1.350,00 voor het niet treffen van maatregelen tegen valgevaar en een van € 8.100,00 voor het niet voldoende toezicht houden tijdens asbestverwijdering.
Appellante maakte bezwaar tegen de boetes, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. Vervolgens stelde appellante beroep in bij de rechtbank Noord-Holland, die op 11 juli 2022 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak.
De kern van de zaak
Tijdens de inspectie door de Arbeidsinspectie werd vastgesteld dat appellante geen adequate maatregelen had genomen om het valgevaar te beperken tijdens werkzaamheden op het dak van een acht verdiepingen tellend kantoorpand. Er ontbraken randbeveiliging en vangnetten, en de werknemers waren niet aangelijnd, ondanks dat de valhoogte ongeveer 36 meter bedroeg. Daarnaast werd geconstateerd dat de asbestverwijdering niet onder het voortdurend toezicht van een deskundig toezichthouder asbestverwijdering (DTA) plaatsvond, zoals vereist.
De minister legde twee boetes op: één voor het niet voorkomen van valgevaar (boete I) en één voor het onvoldoende toezicht bij de asbestverwijdering (boete II).
Argumenten van appellante
Appellante voerde in hoger beroep verschillende argumenten aan om de boetes te laten matigen of nietig te verklaren:
Beoordeling door de Afdeling Bestuursrechtspraak
De Afdeling Bestuursrechtspraak oordeelde dat de argumenten van appellante geen reden waren om de boetes te matigen of nietig te verklaren:
Conclusie
De Afdeling Bestuursrechtspraak kwam tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de boetes bleven in stand. De minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.
Deze uitspraak onderstreept het belang van strikte naleving van veiligheidsvoorschriften bij werkzaamheden waarbij valgevaar en asbestverwijdering een rol spelen. Het niet adequaat toezien op de naleving van deze voorschriften kan leiden tot aanzienlijke boetes, die alleen onder specifieke omstandigheden kunnen worden gematigd.
Lees hier de volledige uitspraak.
Veiligheidsvoorschriften niet nageleefd. Taakstraf voor directeur blijft in stand
02 mei 2024, overgenomen van Arbo-Online; door Monique van der Woude
Schijnveiligheid. Soms legt een bedrijf bepaalde veiligheidsvoorschriften enkel vast omdat dit verplicht is. Wat zijn de gevolgen voor het bedrijf als het fout gaat?
Tijdens duikwerkzaamheden bij het stuwcomplex in de Rijn bij Driel wordt een van de duikers verrast door een krachtige zuiging als gevolg van een groot gat aan de onderkant van de stuw. Hij wordt daardoor tegen de stuwwand gezogen. Door de enorme kracht van het water, heeft hij geen mogelijkheid om te ontsnappen, waardoor de duiker overlijdt.
Uit onderzoek blijkt dat er die dag geen leidinggevende op de locatie was. Ook was er een andere duikploegleider aangesteld. Het openbaar ministerie vervolgt de twee (voormalig) directeuren en de duikploegleider wegens aanmerkelijk nalatigheid en niet naleven van de veiligheidsvoorschriften.
Taken nonchalant overgedragen
De rechtbank (en in hoger beroep het hof) is van oordeel, dat de (voormalig) operationeel leidinggevende zijn taak gebrekkig, slordig en nonchalant aan de duikploegleider heeft overgedragen. Die werd niet goed geïnformeerdover de te verrichten werkzaamheden en niet geïnformeerd over een bestaande lekkage.
Maar de duikploegleider had ondanks deze gebrekkige overdracht meer inlichtingen moeten inwinnen. Ook had hij voor aanvang van het duikwerk meer moeten doen om vast te stellen dat geen sprake was van een lekkage. Door dit na te laten wordt hem, net als de twee leidinggevenden en het duikbedrijf dood door schuld verweten.
Daarnaast hebben zowel de twee leidinggevenden, als het duikbedrijf opzettelijk in strijd met de Arbo-bepalingen gehandeld. De rechtbank heeft de indruk dat bij het duikbedrijf sprake was van een schijnveiligheid. Bepaalde veiligheidsvoorschriften waren vastgelegd omdat dit verplicht is, zonder dat werd beoogd die voorschriften na te leven om ongelukken te voorkomen. Hiermee heeft het duikbedrijf niet aan zijn zorgplicht voldaan.
Veiligheidsvoorschriften zorgen voor een veilige werkplek
De ernstige afloop maakt op pijnlijke wijze duidelijk dat deze voorschriften er niet voor niets zijn. De rechtbank hoopt met het vonnis bij te dragen aan de bewustwording dat veiligheidsvoorschriften er zijn om te zorgen voor een veilige werkplek. Het is duidelijk dat geen van de betrokkenen gewild heeft dat een duiker zou komen te overlijden. Maar hen kan wel een verwijt worden gemaakt.
Voorwaardelijke taakstraffen en boete
De 40-jarige duikploegleider krijgt daarom een voorwaardelijke taakstraf van 60 uur met een proeftijd van 3 jaar. Hoewel hij geen goede overdracht van zijn leidinggevenden kreeg, mag worden verwacht dat hij als duikploegleider ook zelf verantwoordelijkheid nam. Het bedrijf krijgt een boete van 60.000 euro, waarvan 20.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Beide (ex)directeuren krijgen taakstraffen van 180 uur, waarvan 60 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
Een 50-jarige uitvoerend projectleider van de opdrachtgever van het duikbedrijf wordt vrijgesproken, omdat niet is gebleken dat hij opdracht heeft gegeven voor de duikwerkzaamheden. Ook lag de eindbeslissing of het verantwoord was om te duiken bij het duikbedrijf.
Uitspraak in hoger beroep
Een van de (ex)-directeuren is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het bedrijf diverse veiligheidsvoorschriften niet heeft nageleefd. Daarmee heeft het bedrijf ook aanmerkelijk nalatig gehandeld en heeft het schuld aan de dood van de duiker.
Omdat hij destijds (mede) de feitelijke leiding over het bedrijf had, heeft het hof hem voor deze verwijten aan het bedrijf verantwoordelijk gehouden. Het hof veroordeelt de ex-directeur tot een taakstraf voor de duur van 140 uren, waarvan 70 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Wordt de taakstraf niet naar behoren verricht wordt die vervangen door 70 dagen hechtenis.
Bronnen: Rechtbank Zwolle, 26 augustus 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3341, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2356
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond Bestuursrecht zaaknummer: ROE 23/2291
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2023 in de zaak tussen
[verzoekster], verzoekster
(gemachtigde: mr. T. Segers), en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(gemachtigden: mr. S.C.C. Martis, F.D.A. Korff en G. Balens). Inleiding
1.1.
In dat besluit van 28 september 2023 heeft de Minister aan verzoekster een bevel tot stillegging van werk voor de duur van een maand opgelegd in verband met herhaaldelijk overtreden van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit). Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat zolang nog niet is beslist op haar bezwaar het bevel tot stilleggen niet mag worden uitgevoerd.
1.2.
De Minister heeft zich bereid gevonden om de ingangsdatum van het bevel op te schorten tot een week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
1.3.
Verder heeft de Minister inhoudelijk op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Ook verzoekster heeft nog aanvullende stukken ingebracht.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
[naam), directeur van verzoekster, [naam], werkzaam voor verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van de Minister. Totstandkoming van het besluit
(adres)te (plaats). In de beslissing op bezwaar van 6 september 2019, is de overtreding van artikel 3.16, eerste en vijfde lid, van het Arbobesluit gehandhaafd. De boete voor deze overtreding is met 75% gematigd wegens verminderde veiwijtbaarheid op grond van artikel 1, sub a, b. en c, elfde lid van de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving. De boete voor deze overtreding is onherroepelijk.
(adres)te (plaats). Bij uitspraak van 14 september 2023 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de boetes voor de overtredingen terecht zijn opgelegd. De boetes zijn gematigd met 5 procent vanwege het overschrijden van de behandeltermijn.
aanvullend boeterapport van 15 september 2023. Hieruit blijkt dat tijdens de inspectie is geconstateerd dat een medewerker van verzoekster voorbereidende werkzaamheden voor het installeren en monteren van zonnepanelen op een hoogte van ongeveer 12 meter verrichtte zonder dat er beschermingsmaatregelen waren getroffen om valgevaar te voorkomen. Er was geen steiger of bordes geplaatst en ter plaatse van de genoemde werkzaamheden waren geen hekwerken of leuningen als dakrandbeveiliging aangebracht en ter beschikking gesteld. Bij het valgevaar was bovendien geen rekening gehouden met risico verhogende omstandigheden, zoals het kunnen vallen op het omliggende terrein onder de dakrand, bestaande uit erfverharding en een betonnen trap. Ook werd er geen gebruik gemaakt van harnasgordels met vanglijn (persoonlijk beschermingsmiddel) en waren deze middelen niet op de arbeidsplaats aanwezig. Dit is volgens de Minister opnieuw een overtreding van artikel 3.16, eerste lid van het Arbobesluit en daarom heeft de Minister bij besluit van 28 september 2023 verzoekster een boete ter hoogte van€ 9.000,· opgelegd.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Spoedeisend belang
Bevoegdheid bevel tot stillegging
(adres)te (plaats]voorbereidende werkzaamheden voor het installeren en monteren van zonnepanelen op een hoogte van ongeveer 12 meter verrichtte zonder dat ter plaatse de noodzakelijke voorzieningen waren aangebracht om valgevaar tegen te gaan. Verzoekster betwist niet dat dit een overtreding is van artikel 3.16, eerste lid van het Arbobesluit. De voorzieningenrechter stelt vast dat daarmee voldaan is aan de vooiwaarden van artikel 9.10a, eerste lid van het Arbobesluit en de Minister in beginsel bevoegd is om aan verzoekster een bevel tot stillegging op te leggen. Dat de boete en de waarschuwing preventieve stillegging van werk van 17 november 2020 nog niet onherroepelijk zijn en daarom het bestreden besluit niet kan uitgaan van een tweede overtreding maakt voorgaande niet anders, nu de wetgever uitdrukkelijk de keuze heeft gemaakt dat niet hoeft te worden gewacht op onherroepelijkheid van eerdere sancties, voordat een stillegging wordt opgelegd vanwege de effectiviteit eivan. Ook het beroep op de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM treft geen doel. Er is niet gebleken van een verband tussen deze bestuursrechtelijke procedure en een strafprocedure.
Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenredigheid van het bevel
[plaats)met 75% is gematigd, de Minister de stillegging achterwege moet laten.
18.1.
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift en in de onderliggende stukken van deze procedure een bedrijfsomschrijving gegeven en met documenten onderbouwd dat volgens haar voldoende maatregelen zijn genomen om valgevaar te voorkomen.
18.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor zover deze maatregelen dateren van voor de overtreding deze niet hebben kunnen voorkomen dat opnieuw een overtreding van artikel 3.16, eerste lid van het Arbobesluit is geconstateerd zodat niet kan worden geconcludeerd dat deze maatregelen ten tijde van het bevel voldoende effectief waren.
Voor het beantwoorden van de vraag of uitvoering van het bevel nu nog evenredig is moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook worden vastgesteld welke veranderingen verzoekster heeft doorgevoerd na de door Minister gestelde overtreding op 26 juni 2023. De preventieve stillegging is immers, zoals hiervoor reeds weergegeven, een herstelsanctie en de periode van de stillegging kan worden gebruikt om orde op zaken te stellen en het veiligheidsbeleid aan te passen, zodat herhaling wordt voorkomen. Indien inmiddels zodanige aanpassingen in het veiligheidsbeleid zijn gedaan dat op basis daaivan kan worden gezegd dat sprake is van een relevante gedragswijziging, dan is het doel van de stillegging inmiddels bereikt. Het alsnog stilleggen van de werkzaamheden is dan niet meer evenredig.
18.3.
Ter zitting heeft verzoekster uiteengezet – en dat blijkt ook uit de onderliggende documenten – dat zij na de geconstateerde overtreding op 26 juni 2023 nog verdere wijzigingen heeft doorgevoerd in het reeds bestaande veiligheidsbeleid. Er wordt actief gewerkt door verzoekster aan een verbetering van de veiligheidscultuur, het vergroten van het bewustzijn daarvan en het bewerkstelligen van een gedragsverandering op de korte en lange termijn binnen het bedrijf van verzoekster. Zo zijn er na het incident in juni 2023 diverse toolbox-meetings en werkoverleggen geweest, waarin verzoekster haar medewerkers expliciet stimuleert om elkaar aan te spreken op onveilig werken en waarin verzoekster de verplichting van een medewerker benadrukt om het werk stil te leggen als niet veilig wordt gewerkt. Er is een sanctiebeleid dat ook daadwerkelijk wordt toegepast als er veiligheidsproblemen zijn, die te herleiden zijn tot eigenstandig handelen van werknemers. Dit heeft er toe geleid dat alle betrokken werknemers bij de overtreding van 26 juni 2023 een officiële waarschuwing hebben gekregen en bij herhaling kan dit een reden opleveren voor ontslag. Verder wordt aanvullend op de werkvoorbereiding (waarin de risico’s per project in kaart zijn gebracht, zijn beoordeeld en de beheersmaatregelen zijn beschreven) voorafgaande aan de werkzaamheden aan de medewerkers gevraagd om op de projectlocatie een zogenoemde Last Minute Risico Analysis uit te voeren. Daarmee wordt ter plaatse gecontroleerd of de voorgeschreven maatregelen passend zijn om de aanwezige risico’s te beheersen. Bij alle werkzaamheden ten behoeve van een project is een voorman aanwezig die belast is met houden van toezicht. Indien en voor zover er naast de voorman geen projectleider aanwezig kan zijn bij de start van een project verplicht verzoekster haar werknemers na het opbouwen van de collectieve veiligheidsmiddelen foto’s toe sturen, zodat de projectleider met de voorman en de medewerkers kan beoordelen of de toegepaste veiligheidsmaatregelen voldoende zijn. Dit als extra waarborg op het toezicht ter plaatse en naast de gebruikelijke werkplekinspecties die sinds de laatste overtreding van het Arbobesluit zijn verachtvoudigd. Dit draagt bij aan het bewustzijn van de medewerkers en daarmee aan gedragsverandering. Daarnaast heeft verzoekster haar bedrijfsvoering laten doorlichten door een veiligheidsexpert. De aanbevelingen van deze veiligheidsexpert zijn of worden nu doorgevoerd en uit deze aanbevelingen blijkt ook niet dat het toezicht ter plaatse op bovenstaande wijze niet goed is geregeld of dat verzoekster hier nog meer aan kan doen dan zij thans doet.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2023.
Griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 17 november 2023
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open. Zie ECLl:NL:RBLIM:2023:5471
Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 januari 2021, ECLl:NL:RVS:2021:91.
Zie Kamerstukken Il 2011- 2012, 33 207, nr. 3, p. 51 en 52
ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM, wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan
Zie Kamerstukken Il, vergaderjaar 2011-2012, 33 207, nr. 6, p. 27
De samenloop van overtreding van de artikelen 32 Arbowet en 307/308 Sr: niet meer- maar ééndaads!
Op 27 augustus 2018 is een werknemer van een transportbedrijf uit Helmond om het leven gekomen nadat hij bedolven is geraakt onder een lading maïsvoermeel. Na onderzoek door de Nederlandse Arbeidsinspectie veroordeelde de Rechtbank Oost-Brabant het bedrijf op 20 juli 2021 tot een geldboete van € 100.000,- waarvan € 25.000,- voorwaardelijk. Bijkomend werd door de rechtbank – voorwaardelijk – de gedeeltelijke stillegging uitgesproken van het bedrijf. Het bedrijf werd ter zake van één en hetzelfde feitencomplex veroordeeld voor zowel overtreding van art. 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) als dood door schuld: art. 307 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Op 30 juni 2023 heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch uitspraak gedaan in het door het bedrijf ingestelde hoger beroep tegen dit vonnis. Het vonnis is bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straffen. Met gelijke bewezenverklaring en kwalificatie is het bedrijf tot dezelfde geldboete veroordeeld; de voorwaardelijke stillegging is door het gerechtshof evenwel niet overgenomen. Die stillegging heeft naar het oordeel van het gerechtshof geen meerwaarde meer, omdat het bedrijf inmiddels door de voormalige directeur is verkocht en het thans een lege vennootschap betreft waarin geen activiteiten meer worden ontplooid. Er is geen beroep in cassatie ingesteld: het arrest is inmiddels onherroepelijk.
Lees verder:
Werkgever is aansprakelijk voor gevolgen val werknemer
15 augustus 2022
Een werknemer is op 3 maart 2016 een arbeidsongeval overkomen en stelt de werkgever op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor zijn schade.
De vraag of de werkgever aan de verplichtingen uit dit artikel heeft voldaan moet beoordeeld worden over de gehele causale keten die tot het ongeval heeft geleid. Niet slechts over de omstandigheden die zich direct voorafgaand aan het ongeval hebben voorgedaan.
In hoger beroep komt het Gerechtshof tot het oordeel dat de werkgever aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. De kans op ongevallen bij het werken vanaf een klimmiddel had eenvoudig tot nul gereduceerd kunnen worden door spuitonderdelen aan langere haken op te hangen.
Feiten
De werknemer is vanaf 1 oktober 2015 tot 1 december 2016 bij een autoschadebedrijf in dienst geweest als spuiter. Hij was in hoofdzaak gedetacheerd bij een ander bedrijf waar hij werkzaam was in de spuitcabine. De werknemer schuurde objecten, zoals slangbreukventielen, zette ze in de primer en lakte ze de dag daarop af.
Op 3 maart 2016 is de werknemer bij het spuiten van slangbreukventielen gevallen vanaf een arbeidsmiddel om op hoogte te werken. Als gevolg van deze val heeft hij de huisarts geraadpleegd, die hem voor het maken van foto’s heeft doorverwezen naar de afdeling spoedeisende hulp van een ziekenhuis. De werknemer is na dit ongeval ongeveer twee maanden arbeidsongeschikt geweest, en heeft gedurende die tijd een korset moeten dragen.
Oordeel kantonrechter
De werknemer heeft voor de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat de werkgever en/of het bedrijf waar hij toen werkzaam was hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van het arbeidsongeval van 3 maart 2016, met veroordeling tot betaling van die schade.
De kantonrechter heeft de vorderingen echter afgewezen. Op zich is vast komen te staan dat de werknemer een ongeval is overkomen tijdens de uitoefening van zijn werk en dat hij hierdoor schade heeft geleden. Maar volgens de kantonrechter hebben de bedrijven in voldoende mate aan de op hen rustende zorgplicht voldaan. De werknemer stelt daarop hoger beroep in.
Tussenarrest Hof
Het Hof heeft in een tussenarrest een mondelinge behandeling gelast om de partijen de gelegenheid te bieden nadere informatie te verstrekken over de omstandigheden waaronder de te spuiten slangbreukventielen in het spuitrek waren gehangen en wie daarbij betrokken zijn geweest. Het staat in ieder geval vast dat de werknemer is gevallen bij het spuiten van slangbreukventielen vanaf een arbeidsmiddel om op hoogte te werken. Onduidelijk is of dit arbeidsmiddel een trap of een rolsteiger is geweest.
Verder is het onduidelijk van welke hoogte de werknemer is gevallen: 50 centimeter of iets tussen de 50 en 100 centimeter. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de twee bedrijven erop gewezen dat de valhoogte niet meer is geweest dan 50 cm. Verder hebben zij aangevoerd dat van het gebruik van een rolsteiger geen sprake kan zijn geweest, omdat een daarvoor geschikte rolsteiger niet aanwezig was. Een wel aanwezige bouwsteiger kan volgens hen niet gebruikt zijn, omdat die te hoog was. Zij voeren op grond hiervan aan dat de omstandigheden waaronder de val heeft plaatsgevonden niet kunnen worden vastgesteld.
In de spuitcabine was een deugdelijke, jaarlijks gekeurde trap aanwezig. De werknemer heeft daarvan gebruik gemaakt. Volgens de twee werkgevers waren de gebruikte haken waar de slangbreukventielen aan hingen 50 cm lang. Hierdoor bevond de bovenkant van de ventielen zich op twee meter boven het vloerniveau. Dit waren de gebruikelijke haken, niet kleiner dan normaal. De werknemer heeft een lichaamslengte van om en nabij 1,65 meter. En moest hij dus volgens de werkgevers wel voor het bewerken van de bovenkant op een trap gaan staan.
Oordeel Gerechtshof
Het Hof oordeelt vervolgens dat uit het feit dat zijn eigen werkgever in de spuitcabine een trap of ladder heeft geplaatst volgt dat het haar bekend was dat een spuiter onder omstandigheden zijn werk niet vanaf de werkvloer kon uitvoeren.
Het betekent dat het werken op hoogte onderdeel uitmaakte of kon uitmaken van de opgedragen werkzaamheden. Het Gerechtshof betrekt daarbij als feit van algemene bekendheid dat de aard van de werkzaamheden (het voorbewerken en spuiten van in een rek van 2,5 meter hoog opgehangen zaken) met zich brengt dat de werknemer met armen en waarschijnlijk ook het bovenlichaam moet bewegen om de werkzaamheden uit te voeren. Hij moet daarbij mogelijk ook ver reiken. Voor het schuren moet hij mogelijk kracht uitoefenen op de te bewerken zaken en daarbij ter beoordeling van de deugdelijkheid van zijn werk de te bewerken oppervlakte ook van enige afstand zal moeten kunnen beoordelen.
Het gebruik van een arbeidsmiddel om op hoogte te werken gaat in dat geval verder dan wat als incidenteel huis-, tuin- en/of keukengebruik kan worden beschouwd, aldus het Hof.
Het betekent ook dat een werkgever het risico in het leven roept dat een werknemer door omstandigheden een ongeval overkomt dat samenhangt met het werken op hoogte. Het maakt daarbij niet uit dat voor het uitvoeren van de werkzaamheden een hoogteniveau van niet meer dan 50 centimeter hoefde te worden overbrugd.
Kelderluik-arrest
Het Hof refereert aan de criteria van het zogenoemde Kelderluik-arrest (Hoge Raad, 5 november 1965 – NJ 1966,136) waarin de Hoge Raad een aantal criteria heeft gegeven die bij de beoordeling van belang zijn zoals:
Vervolgens oordeelt het Hof dat, gelet op de risico’s die verbonden zijn aan het werken op hoogte, de kans dat ongevallen ontstaan bij het niet in acht nemen van de benodigde oplettendheid en voorzichtigheid groot is, óók wanneer die hoogte beperkt is. Wanneer wordt aangenomen dat de noodzaak om op hoogte te werken is ontstaan door de lengte van de haken waaraan de te spuiten objecten waren opgehangen en het gebruik van langere haken mogelijk is (en niet ongebruikelijk was) dan is de conclusie gerechtvaardigd dat het risico op eenvoudige wijze voorkomen had kunnen worden door de te spuiten objecten aan langere haken op te hangen.
Deze oplossing is dus een reële optie, aldus het Gerechtshof.
Samenvattend
Samenvattend komt het Hof tot het eindoordeel dat de werknemer bij de uitvoering van opgedragen spuitwerkzaamheden gebruik heeft moeten maken van een middel om op hoogte te werken. Zijn werkgever heeft de noodzaak daartoe onderkend, want ze heeft daarvoor een klimmiddel (trap/ladder) in de spuitcabine geplaatst. Er is dus geen sprake van een onvoorzien gebruik van een klimmiddel in een huis-, tuin- en keukensituatie.
Bij het werken vanaf een klimmiddel bestaat het risico van vallen, ongeacht de aard van het klimmiddel en de hoogte waarop moet worden gewerkt. De kans op vallen neemt toe als gevolg van de aard van de te verrichten werkzaamheden. De kans op vallen had echter op eenvoudige wijze tot nul gereduceerd kunnen worden door de te bewerken onderdelen aan langere haken te hangen.
Er is niet gebleken dat de werkgever en de inlenende werkgever specifieke maatregelen troffen of instructies hebben gegeven om ervan verzekerd te zijn dat de te bewerken objecten op de juiste hoogte zouden worden aangeleverd. Dit gold volgens het Gerechtshof ongeacht de vraag of de werknemer zich nu op 100 of 50 centimeter van de vloer bevond, en ongeacht de vraag of hij nu gebruikmaakte van een regelmatig gekeurde trap of ladder, dan wel een rolsteiger. Het Hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat de bedrijven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de werknemer ten gevolge van het arbeidsongeval op 3 maart 2016 geleden en nog te lijden schade.
Aantekening
De rechtspraak kent tal van uitspraken over bedrijfsongevallen in de vorm van een val, waaronder zowel uitspraken waarin aansprakelijkheid niet is aangenomen, als uitspraken waarin die wel is aangenomen. De vraag welke kant het dubbeltje op valt is (uiteraard) afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat het ‘zorgartikel’7:658 van het BW niet beoogt de werknemer een absolute waarborg te bieden voor bescherming tegen gevaar. Volgens de Hoge Raad heeft dit artikel tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht het de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
Vervolgens hangt het van de omstandigheden van het geval af wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht. Daarbij moet de werkgever ook rekening houden met ‘de ervaringsregel’, dat het dagelijks verkeren van een werknemer in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van voorzichtigheid leidt.
Let op
De ondernemingsraad en de werkgever dienen nauw samen te werken bij het (opstellen van het) arbobeleid. De ondernemingsraad heeft onder meer een instemmingsrecht met betrekking tot de verplichte RI&E en de arbodienst.
Bronnen
Mr. drs. P. Maarsen, RvMedezeggenschap 4, 2022
Instantie Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak 25-05-2022
Datum publicatie 25-05-2022
Zaaknummer 10/997549-15
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval. Werknemers van de verdachte wilden een caisson (dokdeur) van 587 ton hijsen. Tijdens het hijsen is één van de stroppen gebroken. Daardoor is de giek van de kraan verdraaid richting de kade en op de kade gevallen. Het slachtoffer werd daarbij door een of meer (hijs)kabel(s) geraakt en tegen de grond geslagen en is aan de gevolgen van het ongeval overleden. De door de verdachte gehanteerde wijze van hijsen resulteerde in een hijslast waarvoor het gebruikte materiaal volstrekt ontoereikend was. De rechtbank veroordeelt de verdachte voor dood door schuld en overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet tot een geldboete van € 100.000,- waarvan € 30.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
Team straf 1
Parketnummer: 10/997549-15
Datum uitspraak: 25 mei 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte
rechtspersoon:
[naam verdachte rechtspersoon] ,
gevestigd aan de [vestigingsadres] , te [postcode] [vestigingsplaats] ,
raadsvrouw mr. E. Benhaim, advocaat te Rotterdam.
ECLI:NL:RBROT:2022:4077
Rechtbank Rotterdam
–
–
–
4.1.
4.2.1.
4.2.2.
4.2.
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 2 maart 2021, 23 april 2021 en 21 april 2022. Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De officier van justitie mr. I.M. Koopmans heeft gevorderd:
bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 125.000,-;
teruggave van de in beslag genomen voorwerpen.
De toedracht van het ongeval
Op 28 september 2015 vond op de kade aan de [locatie] te Rotterdam een bedrijfsongeval plaats waarbij [naam slachtoffer] zwaar gewond raakte. Op 5 oktober 2015 is hij aan zijn verwondingen overleden.
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast over de toedracht van het ongeval en het overlijden van het slachtoffer. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 28 september 2015 wilden werknemers van de verdachte een caisson (dokdeur) van 587 ton hijsen met als doel deze vanuit een drijvende, liggende positie rechtop in het water te zetten. De hijsklus werd uitgevoerd met behulp van een pontonkraan, genaamd Skylift 2. Daarbij waren onder meer een kraanmachinist, een supervisor en twee laststuurders betrokken. [naam slachtoffer] was één van de twee laststuurders en stond op de kade. Tijdens het hijsen is één van de stroppen gebroken. Daardoor is de giek van de kraan verdraaid richting de kade en op de kade gevallen. [naam slachtoffer] werd daarbij door een of meerdere (hijs)kabel(s) geraakt en tegen de grond geslagen.
[naam slachtoffer] liep bij het ongeval verschillende bloedingen op tussen de hersenvliezen en het hersenweefsel, meerdere breuken in de schedel en twee klaplongen. Hij is aan de gevolgen van het ongeval overleden.
Bewijswaardering feit 1
Standpunt verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft zij, kort samengevat, primair aangevoerd dat er geen sprake is van wetenschap ex artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet). Subsidiair stelt zij dat geen sprake is van een causaal verband tussen het verwijt en het ontstaan van het ongeval en meer subsidiair dat er geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Daarnaast is feitelijk betwist dat de verdachte niet aan haar zorgplichten op grond van de Arbowetgeving heeft voldaan.
Overwegingen ten aanzien van feit 1
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de verdachte als werkgeefster, opzettelijk,
heeft nagelaten de in de tenlastelegging genoemde maatregelen te treffen op grond van de Arbowet en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), terwijl hierdoor – naar zij wist of redelijkerwijs moest weten – levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van [naam slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
De verdachte is als werkgeefster onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder
meer voortvloeien uit de Arbowet en het Arbobesluit.
In de Arbowet is verankerd dat werknemers hun werk op een gezonde en veilige manier moeten kunnen verrichten. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt primair bij de werkgever.
De werkgever heeft de verplichting een deugdelijk arbobeleid te voeren, gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden.
Concreet in de voorliggende zaak stelt de rechtbank vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbowet. Het slachtoffer was ten tijde van het ongeval werkzaam als werknemer van de verdachte, zodat sprake was van een werkgever en een werknemer in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a en b, van de Arbowet.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften
overweegt de rechtbank het volgende.
– Artikel 7.3 van het Arbobesluit
In artikel 7.3 van het Arbobesluit is onder meer voorgeschreven dat de arbeidsmiddelen die
op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt
worden voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd.
Voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is de gevaren bij het gebruik van de
arbeidsmiddelen te voorkomen, worden zodanige maatregelen getroffen dat de gevaren
zoveel mogelijk worden beperkt.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de betrokken hijskraan een arbeidsmiddel is als
bedoeld in artikel 1, derde lid onder h van de Arbowet. Verder blijkt uit de inhoud van de
bewijsmiddelen dat de hijskraan werd gebruikt in superlift-stand, waarbij de giek met twee
tuidraden aan de achterzijde van het kraanponton vastgemaakt was. Uit het rapport van de
keuring van de kraan op 6 juli 2015 blijkt echter dat de kraan niet goedgekeurd was voor
gebruik in de superlift-stand, mede doordat deze geen akoestische of optische
waarschuwing gaf bij overbelasting en de lastmoment-begrenzer niet voorkwam dat de
maximale belasting van 300 ton in superlift-stand kon worden overschreden. Daarnaast
bestond er een verschil tussen de werkelijke last en het gewicht dat op het display in de
cabine van de kraan werd weergegeven.
Ondanks het gegeven dat de kraan afgekeurd was voor gebruik in de superlift-stand, omdat
bovengenoemde beveiligingssystemen niet (naar behoren) werkten en de hijskraan derhalve
niet geschikt was voor het uit te voeren werk, is de kraan toch in deze stand gebruikt.
Gelet op het voorgaande heeft de verdachte niet voldaan aan de verplichting uit artikel 7.3
van het Arbobesluit.
– Artikel 7.18 van het Arbobesluit
In artikel 7.18 van het Arbobesluit is onder meer voorgeschreven dat een hijswerktuig,
behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder wordt belast dan de toegelaten
bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
Uit het dossier volgt dat de kraan een toegelaten bedrijfslast heeft van 300 ton in de
superlift-stand. De deskundige ir. [naam persoon] (hierna: de deskundige) berekent de
hijslast waarbij de gebruikte stroppen zijn bezweken op 251,5 ton. Derhalve is niet vast
komen te staan dat er sprake is geweest van een zwaardere belasting dan een veilig
gebruik van de kraan toelaat (het hijsen van 300 ton). De giek van de kraan is immers pas
omgevallen na het breken van één van de stroppen. De verdachte zal van dit onderdeel
worden vrijgesproken.
– Artikel 7.20 van het Arbobesluit
In artikel 7.20 van het Arbobesluit is onder meer voorgeschreven dat hijsgereedschap wordt
gekozen op grond van de te hanteren lasten, de aanslagpunten, de haakvoorziening en de
weersomstandigheden, daarbij rekening houdend met de wijze van aanslaan van de last en
het te gebruiken hijs- of hefwerktuig. Hijsgereedschap wordt, behalve ten behoeve van
beproeving, niet zwaarder belast dan de werklast noch zwaarder dan een veilig gebruik
toelaat.
Uit het verslag en de verklaring ter terechtzitting van de deskundige volgt dat de
hijsconfiguratie de gewichtsnorm voor veilig hijsen in verregaande mate overschreed. De
deskundige gaat er in zijn berekeningen vanuit dat het caisson zich op het moment van
breken van de strop in een hoek van 35 graden van de verticaal bevond. Volgens de
hijslastberekening van het door de verdachte ingeschakelde ingenieursbureau resulteert dit
in een belasting op de kraan van ongeveer 199 ton. Dit betreft echter slechts de statische
hijslast. Daar komt nog de dynamische belasting van het gedeeltelijk hijsen van een drijvend
object bij. Het gaat dan onder meer om de invloed van het rollen van het caisson door de
hijsbeweging en de invloed van wind en golven op zowel het caisson als het ponton. Hoe
groot die dynamische belasting is geweest, is, aldus de deskundige, lastig te berekenen.
Wel heeft de deskundige de veilige werklast van de gebruikte stroppen berekend. De veilige
werklast van de stroppen in enkele stand bedraagt 59,2 ton en 68,8 ton. In dit geval is
echter in een aangepaste ‘omgekeerde broekvorm’ gehesen, waarbij de stalen stroppen
koud over de hijshaak zijn gelegd, de uiteinden van de strop aan de last zijn verbonden en
de stropeinden in V-vorm uitlopen (de stroppen zijn dus onder een scherpe hoek gebruikt).
De veilige werklast van de stroppen wordt in een dergelijk geval, bij symmetrische belasting
van de stropuiteinden, berekend op slechts 124,3 ton. Deze berekende veilige werklast ligt
dus al ver onder de berekende benodigde statische hijslast van 230 ton, benodigd om het
caisson rechtop te hijsen. In werkelijkheid waren de stroppen niet evenredig over de
hijshaak verdeeld (een kort en een lang gedeelte), waardoor de belastbaarheid sterk afnam.
De veilige werklast van een strop wordt ook nog eens negatief beïnvloed door de breedte en
de afrondingsstraal van de hijshaak. Daarbij is de verhouding tussen de diameter van de
strop en de diameter van de hijshaak van belang (D/d-verhouding). De deskundige kan niet
exact vaststellen wat de radius van de gebruikte hijshaak is, maar schat de bochtstraal op
3,2-5,1 cm (diameter van de hijshaak tussen 64 en 102 mm). De leverancier van de stroppen
verbiedt een dergelijke D/d-verhouding in de gebruikershandleiding. De veilige werklast is in
het gunstigste geval 73,9 ton en in het ongunstigste geval slechts 60,6 ton.
Daar komt dan nog bij dat de verdachte heeft gekozen voor ‘glijdend hijsen’. Het was de
bedoeling dat de stalen kabels over de hijshaak zouden glijden tijdens het rechtop hijsen
van het caisson. Deze manier van hijsen is volgens de deskundige niet gebruikelijk, maar wel
een geaccepteerde manier van hijsen. De belastbaarheid van de strop wordt door de
wrijving over de hijshaak echter wel negatief beïnvloed en omdat de strop bij het hijsen naar
de gewenste positie gedwongen over de hijshaak moet glijden, zal dit gepaard gaan met
4.2.3.
het ‘stick-slip effect’. Hierbij blijft de staalkabel hangen totdat hierop weer zo’n grote kracht
wordt opgebouwd dat de kabel met een schok doorglijdt. De krachten in de staalkabels zijn
dan niet beheersbaar. In dit geval was er ook nog eens sprake van een kleine bochtstraal en
een hoge stropbelasting. Daardoor kan de strop op de hijshaak plastisch vervormen en meer
weerstand tegen glijden opbouwen. Het is mogelijk dat zelfs de gehele belasting door één
kant van de strop wordt opgenomen.
Dit leidt de deskundige tot de conclusie dat moet worden uitgegaan van een veilige werklast
van 60,6 tot 73,9 ton (afhankelijk van de exacte diameter van de hijshaak), waarbij nog
geen rekening is gehouden met de effecten van glijdend hijsen. De belastbaarheid is door
het gebruik van deze methode dus nog lager geweest. De beoogde statische hijslast om het
caisson rechtop te zetten (230 ton) is dus ruim drie keer hoger geweest dan de veilige
hijslast.
De verdediging heeft aangevoerd dat zij, naast de berekeningen door Groenendijk &
Soetermeer, achteraf een controleberekening heeft laten maken door Eide Marine
Engineering B.V. (hierna: Eide) en dat volgens deze berekening de stroppen geschikt hadden
moeten zijn voor de hijsklus. In het rapport van Eide wordt echter expliciet overwogen dat in
haar berekeningsmethode niet wordt uitgegaan van de veilige werklast, maar van de MBL
(minimum break load), ofwel de minimale last waarbij de kabel bezwijkt. De veilige werklast
is echter de norm, zodat alleen al om die reden dit rapport geen hout snijdt. Overigens heeft
de deskundige in zijn rapport en in zijn mondelinge toelichting ter terechtzitting op
overtuigende wijze toegelicht dat Eide – op aangeven van de verdachte – in haar
berekeningen ten onrechte is uitgegaan van een zeer grote diameter van de hijshaak (54
Ook inhoudelijk kan dit rapport het standpunt van de verdediging dus niet dragen.
Ook het verweer dat de leverancier een onjuiste strop heeft geleverd, passeert de
rechtbank. Hoewel de deskundige heeft vastgesteld dat de strop een hogere
treksterkteklasse had dan was toegestaan volgens de aangegeven NEN-norm, heeft hij ter
zitting verklaard dat het onwaarschijnlijk is dat de treksterkteklasse in dit geval van invloed
zou zijn geweest op het breken van de strop. Kabels met deze hogere treksterkte kunnen,
bij het trekken over een kleine radius, mogelijk eerder slijten. Het gebruik van een kabel met
de juiste treksterkte had er hoogstens toe geleid dat de strop een kort moment later was
gebroken, aldus de deskundige.
De rechtbank stelt op grond van de voorgaande overwegingen vast dat de door de
verdachte gehanteerde wijze van hijsen resulteerde in een hijslast waarvoor het gebruikte
materiaal volstrekt ontoereikend was.
Gelet op het voorgaande, heeft de verdachte dus niet voldaan aan de verplichting uit artikel
7.20 van het Arbobesluit.
Opzet
In het economisch strafrecht dient de term opzet in beginsel te worden uitgelegd als
kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht hoeft te zijn op de verweten
gedraging, in dit geval het verrichten van hijswerkzaamheden waarbij het treffen van de
nodige veiligheidsmaatregelen was nagelaten, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan.
De verdachte wordt verondersteld bekend te zijn met de op haar rustende verplichting tot
het naleven van de zorgplichten voortvloeiende uit de Arbowet en het Arbobesluit. Uit het
bovenstaande volgt dat de verdachte heeft nagelaten de genoemde zorgplichten na te
leven.
In deze zaak ligt in het nalaten van de verdachte de benodigde maatregelen te treffen en
zodoende de op haar rustende zorgplicht na te leven, het opzet op de gedragingen
4.2.4.
4.2.5.
4.2.6.
4.3.1.
4.3.2.
4.3.
besloten.. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte opzettelijk heeft
gehandeld.
Levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid
De verdachte wist, althans moest redelijkerwijs weten, dat als gevolg van haar nalaten
levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of
te verwachten was. Het is immers evident dat wanneer maatregelen achterwege worden
gelaten die gericht zijn op het voorkomen en ondervangen van gezondheids- en
veiligheidsrisico’s bij het hijsen van een caisson van 587 ton, ongelukken kunnen gebeuren
met ernstige gezondheidsschade of de dood tot gevolg van werknemers die zich in de
directe nabijheid van de hijsklus bevonden, zoals [naam slachtoffer] .
Dat de verdachte voorafgaand aan de hijsklus berekeningen heeft laten maken door een
maritiem ingenieursbureau doet daaraan niet af. De verdachte heeft kennelijk niet alle
relevante factoren in de berekening laten betrekken dan wel niet duidelijk gemaakt in welke
configuratie er gehesen zou worden. Dit verweer kan dan ook niet slagen.
Dat geldt ook voor het verweer dat Ravestein niet wist dat de kraan was afgekeurd voor
gebruik in de zogenoemde ‘superlift-stand’. Uit het keuringsrapport volgt op welke
onderdelen de kraan gebreken vertoonde en deze gebreken dragen reeds het gevaar voor
ernstige gezondheidsschade of de dood van betrokken werknemers in zich. Wanneer de
kraan geen signalen afgeeft wanneer deze te zwaar belast wordt en bovendien de
daadwerkelijke belasting niet is af te lezen, zijn dergelijke risico’s immers aanwezig.
Toerekening aan de verdachte
De hijswerkzaamheden werden verricht door werknemers van verdachte en vallen binnen
haar normale bedrijfsvoering. Verdachte had ook zeggenschap over de wijze waarop en
onder welke voorwaarden de hijswerkzaamheden werden uitgevoerd. Het treffen van
maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de werknemers was bij uitstek
de verantwoordelijkheid van de verdachte als werkgeefster. De ten laste gelegde nagelaten
handelingen kunnen derhalve worden toegerekend aan de verdachte.
Conclusie
Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en
samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank feit 1 wettig en
overtuigend bewezen. De verweren worden verworpen.
Bewijswaardering feit 2
Standpunt verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte dient te worden
vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft zij, kort samengevat,
aangevoerd dat er geen sprake is van roekeloosheid noch van een lichtere vorm van culpa.
Subsidiair heeft zij aangevoerd dat geen sprake is van een causaal verband tussen de
vermeende verwijtbaarheid en het ontstaan van het ongeval. Ten slotte was het ongeval
voor verdachte niet voorzienbaar.
Beoordeling
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van
Strafrecht moet ten minste sprake zijn van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid
van de zijde van de verdachte. Vast moet komen te staan dat de verdachte anders had
moeten handelen (verwijtbaarheid) en ook anders had kunnen handelen (vermijdbaarheid).
Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader
is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de
aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daarnaast moet in het
concrete geval steeds een causaal verband tussen de verweten gedragingen en het
ingetreden gevolg te worden vastgesteld.
4.4.
Met hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 1 is overwogen heeft de rechtbank vastgesteld
dat de verdachte haar werknemers hijswerkzaamheden heeft laten uitvoeren op een
onverantwoorde wijze. De verdachte heeft immers bij de hijswerkzaamheden gebruik laten
maken van een manier van hijsen waarbij de hijsconfiguratie de belastbaarheidsnorm voor
veilig hijsen in hoge mate overschreed. Gelet op de kennis en ervaring die aanwezig was bij
de werknemers van de verdachte moet het ook voorzienbaar zijn geweest dat met dit
handelen ongelukken zouden kunnen gebeuren. Dat de verdachte de hijswerkzaamheden
van tevoren heeft doorgerekend en heeft laten controleren door een maritiem
ingenieursbureau maakt dit zoals gezegd niet anders. Zoals blijkt uit het verslag van de
deskundige en zijn toelichting ter zitting, is de verdachte daarbij uitgegaan van een te
positief, statisch scenario. Van een rechtspersoon zoals de verdachte mag worden verwacht
dat zij alle relevante factoren meeweegt en een ruime veiligheidsmarge hanteert. Dat heeft
zij niet gedaan.
Dat deze omstandigheden aan de verdachte als rechtspersoon toegerekend kunnen
worden, volgt uit hetgeen hierover bij feit 1 is overwogen.
Door dit alles tezamen, in onderling verband bezien, heeft de verdachte de op haar rustende
zorgplicht voor de veiligheid van het slachtoffer vermijdbaar en verwijtbaar veronachtzaamd
en daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld.
4.3.2.1. Causaliteit
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen
enerzijds het ontbreken van de veiligheidsvoorziening ter voorkoming van overbelasting en
de onjuiste weergave op de lastmomentindicator en anderzijds het overlijden van [naam
slachtoffer] . Het omvallen van de giek en het losraken van de tuidraden is immers
veroorzaakt door het breken van een strop en niet zozeer door overbelasting van de kraan.
Van dit onderdeel van de tenlastelegging wordt de verdachte daarom vrijgesproken.
Ten aanzien van het gebruik van de stroppen is die causaliteit er wel. De deskundige heeft
berekend dat de MBL (Minimum Break Load) van de stroppen (in het ongunstigste geval) ligt
op 251,5 ton. De beoogde statische belasting op dat moment was 199 ton. Er dus slechts
52,5 ton aan ‘ruimte’ voor de dynamische factoren die een rol spelen bij het hijsen van een
drijvend caisson met een kraan die op een drijvend ponton staat. De deskundige overweegt
dat de statische belasting in één part van de strop bij stick-slip maar 1.264x onder de
statische MBL van de strop ligt, waar deze factor zes zou moeten zijn. Een extra belasting
van 52,5 ton door één dynamische factor of een combinatie van verscheidene daarvan
bovenop de berekende statische hijslast van 199 ton is realistisch, aldus de deskundige. De
rechtbank leidt hieruit af dat de werkelijke hijslast niet alleen de veilige werklast heeft
overschreden, maar ook het breekpunt van de gebruikte stroppen. Daarmee is de causaliteit
tussen het onjuiste gebruik van de stroppen en de dood van [naam slachtoffer] een
gegeven.
4.3.2.2. Conclusie
Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en
samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank feit 2 wettig en
overtuigend bewezen. De verweren worden verworpen.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende
voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op
grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat
de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij, op 28 september 2015 te Rotterdam en Deest,
als werkgeefster, opzettelijk, handelingen heeft verricht en heeft nagelaten in strijd met de
Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, door haar werknemers hijswerkzaamheden, bestaande uit het hijsen van een caisson/ dokdeur, op een locatie gelegen aan de [locatie] in de gemeente Rotterdam, te laten verrichten, terwijl
– in strijd met artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit een arbeidsmiddel, te weten een hijskraan, werd gebruikt dat niet geschikt was voor het uit te voeren werk en daartoe niet behoorlijk was aangepast, immers werd die hijskraan gebruikt in een (zogeheten) superlift-stand,
terwijl in die stand geen ‘lastmoment’-begrenzer (LMB) en akoestische of optische voorwaarschuwing aanwezig/werkzaam was en er een verschil was tussen de werkelijke last en hetgeen als gewicht op het scherm (in de cabine van de kraan) werd weergegeven,
en
– in strijd met artikel 7.20 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het hijsgereedschap, te weten twee staalkabels (stroppen), niet was gekozen op grond van de te hanteren last, de aanslagpunten en de haakvoorziening en daarbij geen of onvoldoende rekening was gehouden met de wijze van aanslaan van de last, immers waren die staalkabels (stroppen) ‘koud’ over de hijshaak
gelegd, waarbij de einden van de staalkabels (stroppen) ongelijk over de hijshaak waren verdeeld en
werden die staalkabels (stroppen) onder een scherpe hoek over de hijshaak gebruikt om te hijsen
en
werden die staalkabels (stroppen) zwaarder belast dan de werklast toeliet, waardoor naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, te weten [naam slachtoffer] ,ontstond of te verwachten was;
2.
zij, in of omstreeks de periode van 28 september 2015 tot en met 5 oktober
2015 te Rotterdam en Deest, aanmerkelijk onvoorzichtig en nalatig is geweest,
door haar werknemers hijswerkzaamheden, bestaande uit het hijsen van een caisson/dokdeur, te laten verrichten op een locatie gelegen aan de [locatie] te Rotterdam, met gebruikmaking van een hijskraan in een (zogeheten) superlift-stand, terwijl twee staalkabels (stroppen) ‘koud’ over de hijshaak waren gelegd, waarbij de einden van de staalkabels (stroppen) ongelijk over de hijshaak
waren verdeeld (zodat een ‘slip/stick’- effect kon optreden en krachten niet gecontroleerd/ beheersbaar waren) en die staalkabels (stroppen) onder een scherpe hoek over
de hijshaak werden gebruikt om te hijsen en terwijl staalkabels (stroppen) werden overbelast, immers, was één staalkabel (strop) tijdens het hijsen uitgerekt en (vervolgens) geheel
gebroken en had één staalkabel (strop) gebroken tieren en was deze verbogen,
waardoor het aan haar, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat (vervolgens) de giek van de kraan is omgebogen en op de kade is gevallen en [naam slachtoffer] is geraakt door één of meer (staal)kabels, en daarbij zodanig letsel heeft bekomen, dat hij, [naam slachtoffer] , (op 5 oktober 2015) aan de gevolgen daarvan is overleden;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden
vrijgesproken.
De bewezen feiten leveren op:
De eendaadse samenloop van:
opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
e n
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten
uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de
omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
Op 28 september 2015 heeft zich een ongeval voorgedaan als gevolg waarvan [naam slachtoffer] ,
een werknemer van de verdachte, om het leven is gekomen. De verdachte droeg als werkgeefster de verantwoordelijkheid voor de veiligheid en het welzijn van haar werknemers op de werkplaats en was
uit dien hoofde verplicht om passende en adequate maatregelen te treffen tegen de op de
arbeidslocatie aanwezige gevaren. Dit heeft de verdachte nagelaten. De verdachte heeft zich
onvoldoende rekenschap gegeven van de veiligheidsrisico’s die aan het verrichten van de
hijswerkzaamheden door haar werknemers waren verbonden. Hiermee is de verdachte ernstig
tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers in het algemeen en [naam slachtoffer] in het bijzonder. Werknemers moeten erop kunnen vertrouwen dat hun werkgever een hijsklus uitermate goed voorbereidt en daarbij de juiste berekeningen hanteert. Dit geldt des temeer als deze wijze van hijsen (het ‘glijdend hijsen’) voor het eerst wordt toegepast bij een object met een zo groot gewicht.
De rechtbank weegt in het nadeel van de verdachte mee dat zij, ook na bestudering van het
deskundigenrapport, geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de oorzaak van het ongeval.
Daardoor is het op dit moment – ook voor de nabestaanden – nog niet geheel duidelijk hoe het in de berekeningen en voorbereiding van de hijsklus kennelijk zo mis heeft kunnen gaan.
Het ongeval heeft onuitwisbare gevolgen gehad voor de nabestaanden van het slachtoffer. Ter
terechtzitting waren de moeder, broer en echtgenote aanwezig en zij hebben alle drie op
indrukwekkende wijze gesproken over het verlies van hun dierbare. Zo vertelde de echtgenote dat zij op de dag van het ongeluk precies één maand getrouwd was met [naam slachtoffer] . Ter
terechtzitting heeft zij de impact van het verlies van haar man op aangrijpende wijze verwoord. Zij las een stukje uit haar dagboek voor van de avond voordat [naam slachtoffer] overleed:
“In de avond vroeg een verpleegkundige of ik bij jou in bed wilde liggen. Het was alsof deze verpleegkundige
mijn gedachte had gelezen. Eerst moest ik alleen maar huilen, later werd ik kalm en rustig. Ik voelde me
veilig bij je, mijn hand in jouw hand, mijn hoofd op jouw schouder, mijn hand lag op jouw borst. Ik voelde je
hartslag en deinsde mee met jouw ademhaling, een onbeschrijfelijk gevoel. Zo had ik voor altijd willen
blijven liggen. Leven zonder jou bestaat gewoon niet.”
De rechtbank realiseert zich dat onherstelbaar leed aan de nabestaanden is toegebracht en dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, dit leed niet ongedaan zal kunnen maken.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 26 juli 2017,
waaruit blijkt dat de verdachte in 2001 is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit. Vanwege de ouderdom van dit feit is dit niet als strafverzwarende omstandigheid in de overweging meegenomen.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een zaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft als
uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond
met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte rechtspersoon in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. In de onderhavige zaak is op 12 mei 2016 een rechtsgeldig vertegenwoordiger van de verdachte als verdachte gehoord. Derhalve is op deze datum de redelijke termijn aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden in die zin dat zij de langere termijn waarbinnen het vonnis wordt gewezen rechtvaardigen. De rechtbank realiseert zich dat een deel van de vertraging is gelegen in het feit dat zij ambtshalve een deskundige heeft ingeschakeld om de toedracht van het ongeval nader te onderzoeken. Desondanks vond de rechtbank voor de waarheidsvinding een dergelijk onderzoek van noodzakelijk belang.
Tussen 12 mei 2016 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim zes jaar. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van vier jaar.
Conclusie
Indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden zou de rechtbank een geldboete van
€ 100.000,- hebben opgelegd. Gelet op het tijdsverloop zal de rechtbank een deel van deze geldboete voorwaardelijk opleggen. Alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend, is de rechtbank van oordeel dat thans passend en geboden is de verdachte te veroordelen tot een geldboete van €100.000,- waarvan € 30.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
De in beslag genomen kabels zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 51, 55 en 307 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 7.3 en 7.20 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor
omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor
bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
10 .Beslissing
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 100.000,00 (honderdduizend euro);
bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot € 30.000,00 (dertigduizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet
teruggegeven voorwerpen, als volgt:
– gelast de teruggave aan de verdachte van: drie staalkabels.
Dit vonnis is gewezen door:
en mrs. T.M. Riemens en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Koek, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij, op of omstreeks 28 september 2015 te Rotterdam en/of Deest,
in elk geval in Nederland,
als werkgeefster,
opzettelijk,
handelingen heeft verricht en/of heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, door één of meer van haar werknemers hijswerkzaamheden, bestaande uit het hijsen van een caisson/dokdeur, op een locatie gelegen aan of nabij de
[locatie] in de gemeente Rotterdam, te laten verrichten, terwijl
– in strijd met artikel 7.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit een arbeidsmiddel, te weten een hijskraan, werd gebruikt dat niet geschikt was voor het uit te voeren werk en/of daartoe niet behoorlijk was aangepast, immers werd die hijskraan gebruikt in een (zogeheten) superlift-stand,
terwijl in die stand geen ‘lastmoment’-begrenzer (LMB) en/of akoestische of optische voorwaarschuwing, in elk geval geen (veiligheids)voorziening ter voorkoming van overbelasting, aanwezig/werkzaam was en/of er een verschil was tussen de werkelijke last en hetgeen als gewicht op het scherm (in de cabine van de kraan) werd weergegeven, in elk geval was de hijskraan afgekeurd, althans niet (door een daartoe aangewezen keuringsinstantie) goedgekeurd, voor gebruik in de superlift-stand,
en/of
– in strijd met artikel 7.18 van het Arbeidsomstandighedenbesluit een hijswerktuig, te weten een hijskraan, zwaarder werd belast dan de toegelaten bedrijfslast (van 300 ton), in elk geval werd die hijskraan zwaarder belast dan een veilig gebruik toeliet
en/of
– in strijd met artikel 7.20 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het hijsgereedschap, te weten twee staalkabels (stroppen), niet was gekozen op grond van de te hanteren last, de aanslagpunten en/of de haakvoorziening en daarbij geen of onvoldoende rekening was gehouden met de wijze van aanslaan van de last, immers waren die staalkabels (stroppen) ‘koud’ over de hijshaak
gelegd, waarbij de einden van de staalkabels (stroppen) ongelijk over de hijshaak waren verdeeld en/of
werden die staalkabels (stroppen) onder een scherpe hoek (minder dan 60 graden) over de hijshaak gebruikt om te hijsen en/of werden die staalkabels (stroppen) zwaarder belast dan de werklast (van in totaal circa 95,2 ton), althans zwaarder dan een veilig gebruik, toeliet,
waardoor naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, te weten [naam slachtoffer] ,ontstond of te verwachten was;
2.
zij, in of omstreeks de periode van 28 september 2015 tot en met 5 oktober
2015 te Rotterdam en/of Deest, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, of anderen, althans alleen, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of nalatig is geweest, door één of meer van haar werknemers hijswerkzaamheden, bestaande uit het hijsen van een caisson/dokdeur, te laten verrichten op een locatie gelegen aan of nabij de [locatie] te Rotterdam, met gebruikmaking van een hijskraan in
een (zogeheten) superlift-stand, terwijl met die hijskraan in die stand niet veilig kon worden gewerkt, aangezien geen (veiligheids)voorziening ter voorkoming van overbelasting
aanwezig/werkzaam was en/of er een verschil was tussen de werkelijke last en hetgeen als gewicht op het scherm (in de cabine van de kraan) werd weergegeven
en/of
terwijl twee staalkabels (stroppen) ‘koud’ over de hijshaak waren gelegd, waarbij de einden van de staalkabels (stroppen) ongelijk over de hijshaak waren verdeeld (zodat een ‘slip/stick’- effect kon optreden en/of krachten niet gecontroleerd/ beheersbaar waren) en/of die staalkabels (stroppen) onder een scherpe hoek (minder dan 60 graden) over de hijshaak werden gebruikt om te hijsen en/of
terwijl één of meer staalkabels (stroppen) werden overbelast, immers, was één staalkabel (strop) tijdens het hijsen uitgerekt en/of (vervolgens) geheel gebroken en/of had één staalkabel (strop) gebroken tieren en/of was deze verbogen, waardoor het aan haar, verdachtes, en/of haar mededader(s) schuld te wijten is geweest dat (vervolgens) de giek van de kraan is afgebroken/omgebogen en op de kade is gevallen en [naam slachtoffer] is geraakt door één of meer (staal)kabels, in elk geval door een of meer delen van de hijskraan, en daarbij zodanig letsel heeft bekomen, dat hij, [naam slachtoffer] , (op 5 oktober 2015) aan de gevolgen daarvan is overleden;
Noodlottig ongeval treft kraanmachinist: OM eist geldboete en storting geldbedrag stichting
Vorige week stond het aannemersbedrijf Stebru Bouw B.V. voor de rechter in Rotterdam. Het Openbaar Ministerie verwijt het bedrijf het overtreden van de Arbowet en dood door schuld. Op 22 mei 2019 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden op een bouwlocatie in Den Haag met een tragisch ongeval van een kraanmachinist tot gevolg. Het OM eist een geldboete van 60.000 euro, waarvan 20.000 euro voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. En het OM komt met een bijzondere voorwaarde, namelijk de verplichting om een geldbedrag van 40.000 euro te storten ten gunste van een stichting die de verbetering van de veiligheid van kraanmachinisten tot doel heeft.
Te kort geschoten in naleven veiligheidsregels
De locatie van het ongeval was een bouwplaats waar nieuwe woningen werden gebouwd. De werkzaamheden werden uitgevoerd door de hoofdaannemer Stebru Bouw B.V. in opdracht van een projectontwikkelaar. “Het gaat in deze zaak om een ongeval. Een arbeidsongeval waarvan niemand wilde dat dit zou plaatsvinden. Er is tot vervolging overgegaan omdat is gebleken dat tekort is geschoten in het naleven van de veiligheidsregels van de Arbeidsomstandighedenwet”, aldus de officier van justitie.
Arbeidsongeval
Uit onderzoek van de Arbeidsinspectie is gebleken dat op de bouwlocatie een drietal torenkranen waren opgesteld. Het was bij zowel de uitvoerders van Stebru Bouw B.V. als de torenkraanmachinisten bekend dat de giek van een van de kranen de machinistenlift van een andere kraan kon raken. Aan het einde van de werkdag heeft de giek van een van de kranen de machinistenlift van een andere kraan, waarin zich de kraanmachinist bevond, geraakt. De machinistenlift is door de botsing van de rails geslagen en is vervolgens naar beneden gevallen. Ten gevolge hiervan is de jonge man om het leven gekomen.
Onherstelbaar leed nabestaanden
“De dood van de kraanmachinist heeft voor onherstelbaar leed bij de nabestaanden gezorgd. Voor de nabestaanden moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen. Dit kan met geen enkele op te leggen straf worden gecompenseerd. Maar ook degenen die verantwoordelijk worden gehouden voor een ongeval worden geconfronteerd met een situatie die zij niet gewild hebben. Daar staat natuurlijk tegenover, dat deze misdrijven ernstige, onomkeerbare gevolgen kennen en veel verdriet hebben veroorzaakt. Het kan niet anders, dan dat daar met een serieuze sanctie op gereageerd moet worden. Bij het bepalen van mijn strafeis heb ik gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken worden geëist en opgelegd.”, aldus de officier van justitie.
De rechtbank doet over 4 weken uitspraak.
Bron: OM
OM eist werkstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf na ernstig arbeidsongeval
Bron: Transport Online
Het Openbaar Ministerie heeft vandaag voor de rechtbank in Overijssel een werkstraf van 160 uur en een maand (voorwaardelijke) gevangenisstraf geëest tegen een 49-jarige werkgever uit Hengelo voor het overtreden van de Arbeidsomstandighedenwet, de Arbeidstijdenwet en het beïnvloeden van twee getuigen. In oktober 2018 raakte een minderjarige jongen levensgevaarlijk gewond na een val van enkele meters uit een werkbak van een verreiker. De destijds 15-jarige werknemer liep hierdoor ernstig letsel op aan zijn hoofd.
Op 6 oktober 2018 verrichtten twee jongens schoonmaakwerkzaamheden aan de dakgoten van een bedrijfspand in Hengelo. De 49-jarige verdachte is de eigenaar van dit bouw- en grondwerkbedrijf. De jongens gebruikten vanwege de hoogte van de dakgoten, een verreiker. De 15-jarige jongen stond in de werkbak terwijl de andere jongen het voertuig bestuurde. Tijdens het rijden, kwam een element van de werkbak los waardoor het slachtoffer eruit viel en op zijn hoofd terecht kwam. Hij werd met levensbedreigend letsel naar het ziekenhuis gebracht.
De arbeidsinspectie en de politie hebben, onder leiding van het OM, het arbeidsongeval onderzocht. De risico’s waren niet in kaart gebracht en de jongens waren niet goed voorgelicht over en bekend met de risico’s van het werken met een verreiker. Daarnaast voldeed de verreiker niet aan de veiligheidseisen en werd met de werkbak gewerkt waarvoor deze niet bedoeld was.
Daarnaast verwijt het OM de verdachte dat hij als werkgever de jongen werkzaamheden heeft laten verrichten die niet toegestaan zijn voor kinderen onder de 16 jaar. En dat daarnaast bij deze werkzaamheden een ongeval heeft plaatsgevonden dat ernstig letsel heeft veroorzaakt. Dit heeft in deze zaak ernstige gevolgen gehad voor de 15-jarige werknemer. Als laatste verdenkt het OM de verdachte ervan dat hij twee getuigen heeft beïnvloed om andere verklaringen af te leggen.
“De gemakzucht waarmee de werkgever jonge jongens aan het werk zet zonder dat hij weet welke regels exact van toepassing zijn, zonder dat hij weet wat er precies in de bedieningshandleiding van de verreiker staat, zonder de risico’s goed in beeld te hebben gebracht en hij hen desondanks met een ongekeurde werkbak op hoogte te laten werken is zeer kwalijk. De verdachte heeft nagelaten zijn verantwoordelijkheden na te komen. Toen vervolgens een zeer ernstig ongeval gebeurde met één van zijn jeugdige werknemers, heeft hij ook nog eens geprobeerd om een en ander te verdoezelen om onder nog meer problemen uit te komen. Een zeer kwalijke gang van zaken die onnodig druk bij de getuigen heeft neergelegd,” aldus de officier van justitie. Het OM ziet een taakstraf van 160 uur en een maand (voorwaardelijke) gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar als een passende afdoening.
De rechtbank deed direct uitspraak in deze zaak. De rechter legde de verdachte een boete van 20.000 euro op waarvan 15.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Toerekening aan rechtspersoon en veroordeling na bedrijfsongeval met dodelijke afloop
Rechtbank Rotterdam 24 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1351
Door de opzettelijke gedragingen voldeed het opbouwen en het gebruik van de rolsteiger niet aan de vereiste voorschriften. Daardoor ontstond levensgevaar dan wel het gevaar van ernstig letsel of was dergelijk gevaar in ieder geval te verwachten. Nauwkeurige opvolging van deze voorschriften klemt temeer nu het hier werken op hoogte betreft. Bij het beklimmen door het slachtoffer van een op een galerij staande rolsteiger om schilderwerkzaamheden uit te voeren is deze rolsteiger gekanteld en is het slachtoffer met de rolsteiger op de ongeveer zeven meter lager gelegen straat terecht gekomen. Het slachtoffer is kort daarna overleden.
De smalle rolsteiger was niet voorzien van stabilisatoren en evenmin van een werkbordes met een luik. Ten tijde van het ongeval stonden de wielen van de rolsteiger niet op de rem. De steiger was ook niet anderszins verankerd. De verdachte heeft onvoldoende toezicht gehouden op de daadwerkelijke naleving van de voorschriften en instructies. Evenmin heeft zij voorafgaande aan het gebruik van de rolsteiger, gecontroleerd of deze deugdelijk en volgens de voorschriften was opgebouwd. De verdachte rechtspersoon is daarmee tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers, waaronder in het bijzonder jegens het slachtoffer. Hierdoor heeft een tragisch arbeidsongeval kunnen plaatsvinden, met het overlijden van het slachtoffer als gevolg.
Standpunt verdediging
Verschillende onderdelen van de tenlastelegging kunnen niet wettig en overtuigend bewezen worden geacht (opzet / artikel 8 lid 1 en/of 4 Arbeidsomstandighedenwet / 7.3 lid 2 Arbeidsomstandighedenbesluit, 2e gedachtestreepje en 7.4 lid 3 Arbeidsomstandighedenbesluit, 1e gedachtestreepje), zodat op deze onderdelen vrijspraak dient te volgen. Ondanks dat het slachtoffer en de heer naam collega slachtoffer op de hoogte waren van de instructies voor de opbouw van een rolsteiger, hebben zij er eigenstandig voor gekozen die instructies niet volledig op te volgen. Van opzet bij naam verdachte rechtspersoon is geen sprake.
Bewijsoverwegingen van de rechtbank
Op 15 november 2018 waren de heer naam slachtoffer en de heer naam collega slachtoffer, beiden in dienst van en in opdracht van de verdachte, schilderwerkzaamheden aan het verrichten aan twee galerijwoningen. De vorige dag had de heer naam collega slachtoffer, samen met de heer naam slachtoffer, in opdracht van de heer naam persoon, (middellijk) directeur van de verdachte, op die galerij een smalle rolsteiger opgebouwd.
Nadat naam collega slachtoffer en naam slachtoffer de rolsteiger op de galerij van de ene woning naar de andere hadden verplaatst, klom naam slachtoffer via de buitenkant van de steiger naar het werkbordes teneinde zijn werkzaamheden voort te zetten. Bij dit beklimmen raakte de rolsteiger topzwaar en kantelde over de balustrade van de galerij. Zowel de rolsteiger als de heer naam slachtoffer vielen op de straat, ruim vijf meter onder de galerij. De val veroorzaakte bij de heer naam slachtoffer zwaar hoofdletsel, waardoor hij is overleden.
Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat de heer naam collega slachtoffer de smalle rolsteiger niet had voorzien van stabilisatoren en evenmin van een werkbordes met een luik. Ten tijde van het ongeval stonden de wielen van de rolsteiger niet op de rem.
Zowel de gebruikershandleiding van de rolsteiger als de Checklist ‘Veilig werken met rolsteigers’ stellen het aanbrengen van deze voorzieningen verplicht. Van de zijde van de verdachte is onvoldoende toezicht gehouden op de daadwerkelijke naleving van de gebruikershandleiding, de genoemde Checklist en het gebruik van een Laatste Minuut Risico Analyse (LMRA). Evenmin is voorafgaande aan het gebruik van de rolsteiger gecontroleerd of deze deugdelijk en volgens de voorschriften was opgebouwd.
Naam collega slachtoffer en naam slachtoffer waren in dienst van de verdachte. De verdachte is derhalve ‘werkgever’ als bedoeld in artikel 1 sub a van de Arbeidsomstandighedenwet. Naam persoon was eigenaar, (middellijk) directeur en opzichter van de verdachte.
Het opbouwen van de rolsteiger gebeurde in het kader van de normale bedrijfsvoering van de verdachte rechtspersoon door twee werknemers. Hun handelen en het toezicht zijn de verdachte rechtspersoon dienstig geweest. Het handelen van de heren naam collega slachtoffer, naam slachtoffer en naam persoon kan dan ook redelijkerwijs aan de verdachte rechtspersoon worden toegerekend.
Het opbouwen van de rolsteiger en het houden van toezicht op naleving van de veiligheidsvoorschriften vond plaats in het kader van de normale bedrijfsuitoefening. De verweten gedragingen vonden dan ook opzettelijk plaats en kunnen redelijkerwijs aan de rechtspersoon worden toegerekend.
Naam collega slachtoffer, naam slachtoffer en naam persoon wisten beroepshalve dat de rolsteiger, teneinde omvallen te voorkomen, om veiligheidsredenen moest worden opgebouwd met stabilisatoren en een werkbordes met een luik en dat de wielen op de rem moesten staan. Zij wisten ook dat de rolsteiger conform de handleiding gebruikt moest worden en kenden de checklist ‘Veilig werken met rolsteigers’.
Het is een feit van algemene bekendheid dat een val op straat vanaf een hoogte van meer dan 5 meter ernstig letsel en levensgevaar kan veroorzaken. Naam collega slachtoffer, naam slachtoffer en naam persoon wisten derhalve, of moesten ten minste redelijkerwijs weten, dat van het niet voldoen aan de voorschriften bij het opbouwen en gebruiken van de rolsteiger levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid te verwachten was dan wel dat daardoor dergelijk gevaar of schade zou (kunnen) ontstaan. Ook deze wetenschap kan redelijkerwijs aan de rechtspersoon worden toegerekend.
De verweren worden verworpen.
Bewezenverklaring
• Overtreding van een voorschrift gesteld bij en krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
• Geldboete van €50.000, waarvan €25.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Geen boete voor hogeschool na val student bij circusact
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2226
De staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een hogeschool voor de Kunsten ten onrechte een boete van € 27.000 opgelegd nadat een student tijdens haar opleiding bij een circusact uit de lucht viel en gewond raakte. Dat heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald in een uitspraak van vandaag (6 oktober 2021). Volgens de staatssecretaris hield de hogeschool zich niet aan de arboregels, maar naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de hogeschool de regels niet overtreden en mocht de staatssecretaris haar daarom geen boete opleggen.
Silkrope act
De student volgde aan de hogeschool de bacheloropleiding Circus and Performing Art. Een van de onderdelen van de opleiding is ‘rope’ waarbij de student met een aerial silk (banddoek) op hoogte een acrobatische act moet uitvoeren. Bij dit onderdeel kwam zij naast de valmat ten val waardoor ze letsel opliep.
Arboregels bij podiumkunsten
De Arbowet is bedoeld om risico’s bij het uitoefenen van je beroep te voorkomen. Naast de Arbowet gelden er binnen elke branche aanvullende arboregels om risico’s uit te sluiten. Maar de podiumkunstenbranche is bijzonder. Als (circus)artiest is het juist de bedoeling om uitvoeringen te doen die potentieel gevaarlijk zijn. Dat hoort bij het vak. Risico’s zijn niet volledig uit te sluiten, zelfs niet met de arboregels die binnen de podiumkunsten gelden. Daarom moet de staatssecretaris binnen de podiumkunsten altijd per afzonderlijk geval beoordelen of voor die situatie voldoende is gedaan om het valgevaar zoveel mogelijk te beperken.
Onderlinge samenhang
Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak is die beoordeling van de staatssecretaris in dit concrete geval te kort door de bocht geweest. Zo heeft de staatssecretaris het gebruik van een voldoende grote valmat van doorslaggevende betekenis geacht. Maar om een overtreding van de arboregels te bewijzen, kon de staatssecretaris hiermee niet volstaan. Zo heeft hij geen acht geslagen op de werkprocedure die de hogeschool heeft gevolgd om het risico op een val zoveel mogelijk te voorkomen. De staatssecretaris had juist alle maatregelen die de hogeschool heeft genomen in onderlinge samenhang moeten beoordelen. Dat heeft de staatssecretaris niet gedaan. Ook heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling of er sprake is van een overtreding geen enkel onderzoek gedaan naar wat binnen de branche wat betreft de grootte van een valmat en verdere valbescherming gebruikelijk is bij silkrope acts.
Slotsom
Net als eerder de rechtbank Oost-Brabant komt ook de Afdeling bestuursrechtspraak tot het oordeel dat de hogeschool met alle maatregelen die zij heeft genomen voldoende heeft gedaan om het valgevaar zoveel mogelijk te voorkomen. De hogeschool heeft de arboregels niet overtreden en hoeft de boete van € 27.000 dan ook niet te betalen.
Lees hier de volledige uitspraak.
ECLI:NL:RBROT:2021:7670
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
06-08-2021
Datum publicatie
17-08-2021
Zaaknummer
9201596 \ HA VERZ 21-55
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Een werknemer is met verkoudheidsklachten op het werk verschenen en niet naar huis gegaan ondanks dat meerdere collega’s hem dat hadden geadviseerd. De volgende dag meldt de werknemer zich ziek en twee dagen later blijkt dat hij positief is getest op de het coronavirus. Heeft de werknemer verwijtbaar gehandeld en is dit voldoende reden om de arbeidsovereenkomst te ontbinden?
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 9201596 \ HA VERZ 21-55
uitspraak: 6 augustus 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Du Pont de Nemours (Nederland) B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
verzoekster, verweerster in het tegenverzoek,
gemachtigden: mr. P.L.M. Schneider,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats verweerder],
verweerder, verzoeker in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. S.N. Arikan.
Partijen worden hierna aangeduid als “DuPont” en “[verweerder]”.
1.Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
1.2.
De mondeling behandeling heeft plaatsgevonden op 9 juli 2021. Aan de zijde van DuPont zijn verschenen [naam 1] (Human Resource Manager) en [naam 2] (Manager Operations), bijgestaan door mr. P.L.M. Schneider en mr. P.J. Huys. [verweerder] is verschenen, bijgestaan door mr. S.N. Arikan, [naam 3] (tolk) en [naam 4] (de dochter van [verweerder]).
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking bepaald op heden.
2.De vaststaande feiten
2.1.
DuPont is een chemiebedrijf.
2.2.
[verweerder] (geboren op [geboortedatum verweerder]) is op 1 december 1999 in dienst getreden bij DuPont. Hij is laatstelijk werkzaam in de functie van Batch Prep Operator met een salaris van € 2.320,65 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
2.3.
[verweerder] maakt als Bach Prep Operator (hierna: BPT-er) deel uit van het Batch Prep Team dat uit zeven BTP-ers bestaat. De BTP-ers werken volgens een roterend volcontinurooster (vijf ploegendienst). Tijdens elke dienst is er één BTP-er aanwezig.
2.4.
Op 8 juli 2020 heeft [verweerder] zich ziekgemeld, vanwege een operatie aan zijn voet. Op 11 november 2020 is [verweerder] weer in staat om aangepast werk te verrichten en start hij met re-integreren. Vanwege zijn re-integratie liep hij met zijn collega [naam 5] mee.
2.5.
Op 16 maart 2021 heeft [verweerder] zich ziekgemeld. Op 18 maart 2021 heeft [verweerder] aan zijn direct leidinggevende, [naam 6], per WhatsApp bericht dat hij positief is getest op het coronavirus.
3.Het geschil
3.1.
DuPont heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a jo. artikel 7:669 lid 1 en 3 onder e (verwijtbaar handelen of nalaten), dan wel g (verstoorde arbeidsverhouding), dan wel i (de combinatie van omstandigheden genoemd in de e- en g-grond) BW. Tevens heeft DuPont verzocht om te bepalen dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, dat geen rekening hoeft te worden gehouden met een opzegtermijn en dat [verweerder] geen recht heeft op een billijke vergoeding en een (additionele) transitievergoeding, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure.
3.2.
[verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden moet worden afgewezen. Voor het geval de arbeidsovereenkomst wel wordt ontbonden heeft [verweerder] verzocht aan hem een transitievergoeding toe te kennen van € 28.200,- bruto, de wettelijke opzegtermijn toe te passen en Dupont te veroordelen aan hem een billijke vergoeding toe te kennen van € 200.000,- bruto, met veroordeling van DuPont in de proceskosten.
3.3.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
4.De beoordeling
Opzegverbod
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [verweerder] betreft zijn standpunt dat het opzegverbod tijdens ziekte1 aan toewijzing van het ontbindingsverzoek in de weg staat2. Het verzoek houdt echter geen verband met omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft3, omdat DuPont [verweerder] niet wil ontslaan wegens zijn ziekte. Dat [verweerder] ziek was in de week van 15 maart 2021 betekent niet dat DuPont [verweerder] niet om andere redenen dan zijn ziekte mag ontslaan, wat hier het geval is geweest. Of de ontslaggronden terecht zijn zal hierna beoordeeld worden.
E-grond: verwijtbaar handelen of nalaten
4.2.
Aan het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden heeft Dupont primair ten grondslag gelegd dat [verweerder] verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten door met verkoudheidsklachten op het werk te verschijnen, daardoor (naar later bleek) zijn collega’s heeft blootgesteld aan de schadelijke gevolgen van het coronavirus en in strijd heeft gehandeld met de interne coronagedragsregels. Tevens heeft [verweerder] volgens DuPont verwijtbaar gehandeld of nagelaten door het verzuimprotocol te negeren en het bewust niet willen verrichten van kwaliteitskritische handelingen. Volgens DuPont moet op grond van dit verwijtbare handelen of nalaten de arbeidsovereenkomst worden ontbonden (de e-grond)4.
Op het werk verschijnen met verkoudheidsklachten en niet naar huis gaan
4.3.
Vaststaat dat [verweerder] op 17 maart 2021 positief is getest op het coronavirus en dat hij op 15 maart 2021 heeft gewerkt. De kantonrechter is van oordeel dat DuPont met de door haar overgelegde verklaringen van collega’s voldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] op 15 maart 2021 met verkoudheidsklachten op het werk is verschenen. Meerdere collega’s hebben immers (zelfs meerdere keren) verklaard dat [verweerder] op die dag (niet normaal) hoestte en dat zij hem hebben geadviseerd om naar huis te gaan. Volgens [verweerder] was het allemaal niet zo erg, kwam het waarschijnlijk door zijn bronchitis en/of suikerziekte dat hij hoestte en zag het advies om naar huis te gaan niet op zijn verkoudheidsklachten maar op zijn lichamelijke klachten vanwege zijn voetoperatie. De kantonrechter kan [verweerder] daarin niet volgen. De verklaringen van de collega’s [naam 7], [naam 5], [naam 8] en [naam 9] komen immers met elkaar overeen, want zij spreken allemaal over stevig/heftig hoesten en dat zij [verweerder] daarom (en dus niet vanwege zijn andere lichamelijke klachten) hebben geadviseerd om haar huis te gaan gelet op het protocol van DuPont dat je thuis moet blijven bij verkoudheidsklachten. Het feit dat deze collega’s niet naar de leidinggevende(n) zijn gegaan, maakt niet dat de verklaringen niet geloofwaardig zijn. Evenmin zijn er andere redenen om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van collega’s. [verweerder] heeft zijn stelling dat de collega’s liegen of onder druk zijn gezet door DuPont om een valse verklaring af te leggen in zijn geheel niet onderbouwd.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] verwijtbaar gehandeld of nagelaten door met verkoudheidsklachten op het werk te verschijnen en door ondanks dat hij door meerdere collega’s hierop is aangesproken niet naar huis te gaan. Dit is immers in strijd met de interne coronagedragsregels van DuPont dat je thuis moet blijven bij klachten, waarvan [verweerder] niet heeft betwist dat hij van die gedragsregels op de hoogte is. Ook is het in strijd met de richtlijnen van de Rijksoverheid door niet thuis te blijven bij verkoudheidsklachten. [verweerder] kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat hij deze klachten wel vaker had vanwege zijn bronchitis, omdat uit de verklaringen van zijn collega’s blijkt dat [verweerder] op 15 maart 2021 ernstig hoestte en zij [verweerder] niet vaker zo ernstig hebben horen hoesten. Gelet op de besmettelijkheid van het coronavirus had het daarom op de weg van [verweerder] gelegen om niet op het werk te verschijnen of in ieder geval naar huis te gaan toen hem dat door meerdere collega’s geadviseerd werd.
4.5.
Niet geoordeeld kan echter worden dat dit verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] dusdanig is dat van DuPont in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Gelet op de coronapandemie is het zeker onverantwoord geweest van [verweerder] om te gaan werken terwijl hij verkoudheidsklachten had. De maatregel van ontslag is echter een uiterst middel. Het enkele feit dat [verweerder] met verkoudheidsklachten naar het werk is gegaan op 15 maart 2021 en niet naar huis is gegaan vindt de kantonrechter, ondanks het feit dat we midden in een pandemie zitten, onvoldoende voor de conclusie dat van DuPont daarom in redelijkheid niet verlangd kan worden om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij weegt mee dat [verweerder] zich de volgende dag op 16 maart 2021 wel heeft ziekgemeld en zich bij de GGD heeft laten testen op het coronavirus, zodat hij de gedragsregels uiteindelijk wel heeft nageleefd. Ook weegt mee dat [verweerder] een solistische functie had waarbij hij weinig contact had met andere collega’s en daardoor niet veel collega’s heeft blootgesteld aan een mogelijke coronabesmetting. Voorts weegt mee dat op [naam 5] na – waarvan ook niet met zekerheid is vast te stellen dat hij door [verweerder] is besmet – niemand anders binnen het bedrijf door de aanwezigheid van [verweerder] besmet is geraakt met het coronavirus, zodat de gevolgen van het handelen van [verweerder] voor DuPont niet groot zijn geweest.
Verzuimprotocol
4.6.
Volgens DuPont heeft [verweerder] ook verwijtbaar gehandeld door zich niet op de juiste wijze (bij zijn leidinggevende en bij de hoofdwacht) ziek te melden op 16 maart 2021. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de ziekmelding van [verweerder] op de juiste wijze is geschied op 16 maart 2021 of dat [verweerder] zich alleen heeft ziek gemeld bij de controlekamer. Wat daar ook van zij, een enkele verkeerde ziekmelding is in beginsel niet dusdanig verwijtbaar dat daarom niet in redelijkheid van DuPont gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] in stand laat. Dit kan in een bepaalde gevallen anders zijn, maar DuPont heeft onvoldoende onderbouwd dat in deze zaak van een dergelijke situatie sprake is. Daarbij weegt mee dat de ziekmelding wel bekend is geworden bij de leidinggevende van [verweerder], zodat ook al was die op de verkeerde wijze ingediend deze wel de juiste persoon heeft bereikt. Ook was [verweerder] aan het re-integreren, zodat de ziekmelding niet tot productie- en/of personeelsproblemen heeft geleid vanwege het feit dat [naam 5] het werk van [verweerder] kon overnemen.
Niet willen verrichten van kwaliteitskritische handelingen
4.7.
DuPont heeft tevens het standpunt ingenomen dat [verweerder] diverse kwaliteitskritische handelingen niet heeft verricht, zoals het bewust negeren van de voorgeschreven hoeveelheden toe te voegen additieven en door het lab verkeerde monsters te laten controleren. DuPont heeft dit onderbouwd met een verklaringen van collega’s. [verweerder] heeft deze verklaringen echter gemotiveerd bestreden. Gelet op deze betwisting had het op de weg van DuPont gelegen om nader te onderbouwen dat [verweerder] kwaliteitskritische handelingen niet wilde verrichten. Dat heeft DuPont echter niet gedaan, zodat dit niet als verwijtbaar handelen of nalaten kan worden aangemerkt.
Tussenconclusie
4.8.
Ook als het werken met verkoudheidsklachten en niet naar huis gaan in samenhang worden bezien met het overtreden van het verzuimprotocol is de kantonrechter van oordeel dat deze gedragingen tezamen niet dusdanig zijn dat daarom in redelijkheid van DuPont niet gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. De arbeidsovereenkomst wordt derhalve niet ontbonden op grond van verwijtbaar handelen of nalaten (de e-grond).
G-grond: verstoorde arbeidsverhouding
4.9.
Subsidiair heeft DuPont verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de grond dat de arbeidsverhouding zodanig is verstoord, veroorzaakt door het verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder], dat van DuPont niet kan worden gevergd deze te laten voortduren (g-grond)5. DuPont heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het niet opvolgen van de gedragsregels door [verweerder] ertoe heeft geleid dat de arbeidsverhouding is verstoord en herstel niet meer tot de mogelijkheden behoort. Het vertrouwen in [verweerder] was al beschadigd voor het incident op 15 maart 2021 en door het incident op 15 maart 2021 is het vertrouwen onherstelbaar beschadigd geraakt. [verweerder] heeft betwist dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding.
4.10.
De kantonrechter overweegt als volgt. DuPont is een chemisch bedrijf waarbij veiligheid erg belangrijk is. Naast alle veiligheidsprotocollen heeft DuPont ook een duidelijk coronaprotocol en informeert zij haar werknemer hierover regelmatig. Desondanks is [verweerder] op 15 maart 2021 toch gaan werken met verkoudheidsklachten. Zoals hiervoor is overwogen is dit verwijtbare gedrag niet voldoende grond voor ontslag, maar doordat [verweerder] niet naar huis is gegaan, nadat in ieder geval vier collega’s hem uitdrukkelijk hebben geadviseerd om naar huis te gaan gelet op zijn verkoudheidsklachten, heeft [verweerder] wel het vertrouwen van deze collega’s en ook van zijn leidinggevenden beschaamd. Daarbij weegt mee dat [verweerder] aan het re-integreren was en hij dus niet alleen werkte, maar samen met een andere BPT-er, namelijk [naam 5]. Het was dus niet zo dat als [verweerder] naar huis zou gaan, er een vervanger geregeld moest worden, want die vervanger was al aanwezig. Met het vertrek van [verweerder] kon het werk dus gewoon doorgaan. Bovendien kreeg [verweerder] ook betaald als hij naar huis ging, dit kan derhalve geen reden zijn om op het werk te blijven ondanks dat meerdere collega’s hem hadden geadviseerd om naar huis te gaan. Het vertrouwen is bovendien nog meer verstoord geraakt doordat [verweerder] zich vervolgens de volgende dag toch heeft ziekgemeld, zich heeft laten testen en deze test positief was. De vrees van de collega’s dat [verweerder] mogelijk corona had, was dus uitgekomen. [verweerder] heeft geen duidelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij zich op 16 maart 2021 heeft laten testen ondanks zijn stelling dat hij op 15 maart 2021 en ook later geen klachten had, althans dat die geen verband hielden met het coronavirus.
4.11.
Door in deze procedure vervolgens vol te houden dat de verklaringen van zijn collega’s en leidinggevenden over wat er op 15 maart 2021 gebeurd is niet geloofwaardig zijn, dat ze niet kloppen en dus in feite dat zijn collega’s liegen, bevestigt [verweerder] deze vertrouwensbreuk en heeft [verweerder] de vertrouwensbreuk nog groter gemaakt. [verweerder] had kunnen erkennen dat hij op 15 maart 2021 een fout heeft gemaakt door niet naar huis te gaan, maar blijft volhouden in zijn eigen gelijk en toont geen berouw, terwijl er weldegelijk een risico was dat hij collega’s kon besmetten en hij waarschijnlijk ook één collega besmet heeft. Het is derhalve begrijpelijk dat de collega’s van [verweerder] geen vertrouwen meer in hem hebben.
4.12.
De kantonrechter ziet niet in hoe [verweerder] gelet op het voorgaande weer terug kan keren bij DuPont en met deze collega’s kan werken. Daarbij weegt mee dat ondanks dat [verweerder] solistisch werk doet, onbetwist is dat hij wel contact heeft met andere collega’s, bepaalde werkzaamheden met hen samen moest doen en samen met hen pauzeerde.
4.13.
De conclusie is derhalve gelet op wat hiervoor is overwogen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die dusdanig is dat niet in redelijkheid van DuPont gevergd kan worden dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Dat er geen herstelpogingen zijn gedaan door DuPont leidt niet tot een ander oordeel, omdat het in de eerste plaats op de weg van [verweerder] had gelegen om zijn fout te erkennen en het vertrouwen van zijn collega’s terug te winnen. Nu hij dat niet heeft gedaan, duurt de verstoring voort en is die zodanig dat herstel niet waarschijnlijk is.
4.14.
Nu sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding ligt herplaatsing van [verweerder] niet in de reden, zodat de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond wordt toegewezen.
Opzegtermijn
4.15.
DuPont heeft zich op het standpunt gesteld dat de opzegtermijn moet worden verkort, omdat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten, zodat eerst beoordeeld moet worden of van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten sprake is.
4.16.
De kantonrechter is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat [verweerder] zeker een verwijt treft nu hij in strijd met de coronagedragsregels van DuPont is gaan werken met verkoudheidsklachten en ondanks meerdere keren erop te zijn aangesproken niet naar huis is gegaan. Niet geoordeeld kan echter worden dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, omdat de lat hiervoor hoog ligt. Nu het verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] geen grond is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan dit evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten.
4.17.
Dit heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst niet op een eerdere datum zal worden ontbonden, zodat einddatum van de arbeidsovereenkomst wordt bepaald op 1 oktober 2021 rekening houdend met een opzegtermijn van vier maanden en de behandelduur van onderhavige procedure6.
Transitievergoeding
4.18.
[verweerder] heeft verzocht een transitievergoeding aan hem toe te kennen als tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt overgegaan. Omdat de arbeidsovereenkomst op verzoek van DuPont wordt ontbonden heeft [verweerder] recht op een transitievergoeding7. DuPont wordt gelet op wat onder 4.16. is overwogen niet gevolgd in haar standpunt dat [verweerder] vanwege ernstig verwijtbaar handelen geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding. Volgens [verweerder] moet naast zijn salaris van € 2.320,65 bruto per maand en vakantietoeslag van 8% ook rekening worden gehouden met zijn ploegentoeslag van gemiddeld € 630,- per maand en jaarlijkse teambeloning van € 800,- per jaar. DuPont heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat daarvan wordt uitgegaan bij de berekening van de transitievergoeding. Op basis van deze gegevens zal de kantonrechter DuPont veroordelen om een transitievergoeding van € 23.311,68 te betalen aan [verweerder].
Billijke vergoeding
4.16.
[verweerder] heeft voorts verzocht om DuPont te veroordelen een billijke vergoeding aan hem te betalen. [verweerder] heeft echter onvoldoende onderbouwd dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van DuPont. Zoals hiervoor is overwogen staat het opzegverbod niet aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de weg, zodat daaruit geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van DuPont blijkt. Voorts kan [verweerder] niet gevolgd worden in zijn stelling dat DuPont geen inspanningen heeft verricht om de verhoudingen te normaliseren, omdat het juist op de weg van [verweerder] had gelegen om stappen hierin te ondernemen richting zijn collega’s. Van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van DuPont is derhalve niet gebleken, zodat de door [verweerder] gevorderde billijke vergoeding wordt afgewezen.
4.17.
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
4.18.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, wordt het redelijk geacht dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.
De kantonrechter:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2021;
veroordeelt DuPont tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 23.311,68 aan transitievergoeding;
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders door partijen verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. van Steenderen-Koornneef en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688
1Artikel 7:670 lid 1 BW
2Artikel 7:671b lid 6 BW
3Artikel 7:671b lid 6 aanhef en onder a BW
4artikel 7:671b lid 1 sub a jo. artikel 7:669 lid 1 en 3 onder e BW
5artikel 7:671b lid 1 sub a jo. artikel 7:669 lid 1 en 3 onder g BW
6Artikel 7:671b lid 9 aanhef en onder a BW
7Artikel 7:673 lid 1 BW
Summa College betaalt 22.000 euro na een ongeval met een leerling
Het Openbaar Ministerie heeft een boete van 22.000 euro opgelegd aan het Summa College in Eindhoven. Het OM verwijt de school het overtreden van de veiligheidsvoorschriften uit de Arbeidsomstandighedenwet met een ongeval met een leerling tot gevolg.
Ongeval
Op 15 januari 2018 kwam een, toen 16-jarige, leerling van het Summa College, school voor Techniek tijdens een praktijkles met een hand in aanraking met de zaagfrees van een freesmachine. Hierdoor liep de leerling ernstig letsel op aan die hand. De freesmachine was niet voorzien van een beveiliging om dit gevaar te voorkomen.
Onveilige machine
Naar aanleiding van het ongeval startte de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) een strafrechtelijk onderzoek. Voor de leerling en de school was de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing. Uit het onderzoek bleek dat het specifieke risico m.b.t. de freesmachine niet was vastgelegd in de Risico Inventarisatie. Ook was bij deze inventarisatie geen rekening gehouden met de bijzondere categorie, jeugdige leerlingen, een kwetsbare groep.
Daarbij was de voorlichting onvoldoende en het toezicht niet adequaat, terwijl de machine dus niet veilig was. Na het ongeval verbood ISZW het gebruik van deze niet-veilige machine via een zogenaamde stillegging (bestuursrechtelijke maatregel). Nadat de machine werd afgevoerd werd de stillegging op 23 augustus 2018 opgeheven. De school meldde het ongeval destijds ook niet direct bij ISZW. Dat had wel gemoeten. Voor dit niet melden betaalde de school een boete aan ISZW van 4.500 euro.
Passende afdoening
Het OM ziet de boete van 22.000 euro als een passende afdoening. Bij de hoogte van de geldboete heeft het OM meegewogen dat de, ondertussen verhuisde techniekschool, inmiddels modernere machines heeft geplaatst en dat het ongeval heeft geleid tot extra aandacht voor de veiligheid van de machines op de school. Zo zijn er meer preventiemedewerkers aangesteld en worden er meer veiligheids- en machinetrainingen georganiseerd voor zowel leerlingen als medewerkers en is het algehele veiligheidsbeleid door de school tegen het licht gehouden.
Het OM vindt het belangrijk dat op scholen aandacht is voor de veiligheid van leerlingen en het bewustzijn op dat vlak wordt bevorderd. Het komt helaas vaker voor dat leerlingen op school of tijdens hun stage een ongeluk krijgen en daarbij ernstig letsel oplopen. De school heeft inmiddels het bedrag van 22.000 euro geaccepteerd en betaald. Daarmee is de zaak afgedaan.
Bron: OM
Eerste aanleg – enkelvoudig Bestuursstrafrecht
Op 30 juni 2021 heeft de Rechtbank Overijssel een eerste aanleg – enkelvoudig procedure behandeld op het gebied van bestuursstrafrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is AWB – 20 _ 2166, bekend onder ECLI code ECLI:NL:RBOVE:2021:2618. De plaats van zitting was Zwolle.
Soort procedure
Eerste aanleg – enkelvoudig
Instantie
Rechtbank Overijssel
Rechtsgebied
Bestuursrecht » Bestuursstrafrecht
Zaaknummer(s)
AWB – 20 _ 2166
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum gepubliceerd
30 juni 2021
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2166
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres]
., te
[vestigingsplaats]
, eiseres,
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigde: I.E. van Heijningen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres vanwege een arbeidsongeval een bestuurlijke boete opgelegd van € 8.100,00.
Bij besluit van 24 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021 via een Skype-beeldverbinding. Namens eiseres is verschenen haar algemeen directeur
[naam]
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 15 juli 2019 heeft in het magazijn van het bedrijf van eiseres een arbeidsongeval plaatsgevonden. Een werknemer van eiseres (het slachtoffer) was samen met een andere werknemer bezig om houten pallets waarop bigbags met 1.000 kg product stonden op kunststof blokpallets te plaatsen. Dit overpakken was nodig, omdat de houten pallets niet in de stellingen pasten, omdat deze te smal waren. Het slachtoffer had tot taak om ervoor te zorgen dat de blokpallets op de juiste plaats stonden, zodat zijn collega de houten pallets met de bigbags daarop kon plaatsen met behulp van een heftruck. De chauffeur van de heftruck kon niet zien wat er gebeurde achter de bigbag, die op de lepels van de heftruck rustte. Op het moment dat het slachtoffer een blokpallet recht wilde leggen, plaatste de chauffeur een houten pallet met bigbag op die blokpallet. Daarbij is de rechterduim van het slachtoffer tussen de houten pallet en de blokpallet gekomen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van artikel 34 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 8.100,00 wegens overtreding van artikel 7.4, derde en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit). In artikel 7.4, derde lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat een arbeidsmiddel zodanig is geplaatst of ingericht en zodanig wordt gebruikt dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals getroffen worden door het arbeidsmiddel of onderdelen daarvan zoveel mogelijk is voorkomen. In artikel 7.4, vierde lid, is artikel 3.17 van het Arbobesluit van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 3.17 is bepaald dat het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, wordt voorkomen en indien dat niet mogelijk is zoveel mogelijk wordt beperkt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de boete in stand gelaten.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het ongeval haar niet kan worden verweten. Volgens eiseres wist het slachtoffer heel goed dat hij niet zo dicht bij de heftruck moest komen, had het slachtoffer eerder al waarschuwingen gekregen en is het ongeval veroorzaakt door een miscommunicatie. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat de hoogte van de opgelegde boete buitenproportioneel is. Volgens eiseres is verweerder er ten onrechte vanuit gegaan dat sprake is van blijvend letsel, omdat het topje van de duim niet is geamputeerd, het slachtoffer volledig is hersteld en hij inmiddels weer alles met zijn duim kan doen. Verder voert eiseres aan dat op haar bedrijf in 35 jaar nooit eerder een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en dat zij maatregelen heeft getroffen, waardoor een dergelijk ongeval ook nooit meer kan gebeuren. Eiseres koopt nu pallets in die één op één in de stellingen passen, waardoor overpakken niet meer nodig is. Daarnaast heeft eiseres een nieuwe risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) laten opstellen, heeft zij het Arbo-instructieboekje voor het personeel aangepast en worden de werknemers regelmatig geïnstrueerd. Eiseres betoogt dat de inspecteur heeft gezegd dat de overtreding zou worden afgedaan met een waarschuwing of een boete van € 2.000,00. Verder voert eiseres aan dat zij al zwaar is gestraft, doordat het slachtoffer een half jaar lang niet heeft gewerkt en zij hem heeft moeten doorbetalen. Dit heeft een enorme impact op het kleine bedrijf van eiseres, te meer doordat zij ook negatieve gevolgen ondervindt van de Covid-19 crisis.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het ongeval eiseres kan worden verweten. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij inspanningen heeft verricht om de concrete overtreding te voorkomen. Er is niet gebleken dat eiseres de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende had geïnventariseerd en een veilige werkwijze had ontwikkeld. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij het slachtoffer en de heftruckchauffeur adequate instructies heeft gegeven, gericht op het voorkomen van de concrete overtreding in dit geval. Uit de omstandigheden dat geen sprake was van een veilige werkwijze en dat niet is gebleken dat adequate instructies zijn gegeven, volgt dat ook geen sprake kan zijn geweest van adequaat toezicht op deze werkwijze en het naleven van deze instructies. Daarom is volgens verweerder geen sprake van een verminderde mate van verwijtbaarheid.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van de door haar gehanteerde Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (de Beleidsregel) een boete moet worden opgelegd, omdat sprake is van een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet. Dit is volgens verweerder het geval, omdat het ongeval heeft geleid tot blijvend letsel, te weten het blijvende verlies van het topje van de duim.
Volgens verweerder is de opgelegde boete, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, evenredig en daarmee passend en geboden. Verweerder heeft de hoogte van de boete berekend op grond van de Beleidsregel. Volgens verweerder zijn er geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om het boetebedrag te matigen. Eiseres was op grond van artikel 9 van de Arbowet verplicht het arbeidsongeval te melden. Volgens verweerder geven de inspanningen die eiseres na het ongeval heeft verricht geen aanleiding tot matiging, omdat eiseres niet snel na het ongeval een veilige werkwijze heeft ontwikkeld die een overtreding kan voorkomen. Dat het ongeval voor eiseres ook andere (financiële) gevolgen heeft, maakt niet dat de boete onevenredig is. Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar bedrijf, al dan niet ten gevolge van Covid-19, in slechte financiële omstandigheden verkeert. Zij heeft haar standpunt dat dit het geval is niet onderbouwd met bewijsstukken.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 7.4, derde en vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3.17 van het Arbobesluit is overtreden. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of deze overtreding aan eiseres te wijten is. Daarnaast is tussen partijen in geschil of er gronden zijn om de boete te matigen.
5.2
In beginsel mag bij bewezenverklaring van de gedraging waarvoor de boete is opgelegd van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor als de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij alles wat redelijkerwijs mogelijk was, heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de boete te matigen. Daarbij kan een rol spelen dat uit feiten en handelingen blijkt dat de overtreding niet opzettelijk is begaan. Aan dit uitgangspunt is invulling gegeven in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel. In deze bepaling zijn vier inspanningen beschreven die elk kunnen leiden tot matiging van de boete met 25%. De vraag of eiseres een verwijt te maken valt, hangt dus samen met de vraag of zij aan de vier matigingsgronden van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel heeft voldaan.
5.3
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat eiseres vóór het ongeval de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende heeft geïnventariseerd. Eiseres heeft gesteld dat vóór het ongeval een papieren RI&E is opgesteld, maar dat zij deze niet terug heeft kunnen vinden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de risico’s van de concrete werkzaamheden waarbij het ongeluk heeft plaatsgevonden in deze RI&E zijn geïnventariseerd, noch dat deze risico’s vóór het ongeval op een andere manier zijn geïnventariseerd. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór het ongeval een veilige werkwijze had ontwikkeld voor het overpakken van de houten pallets met bigbags op de kunststof blokpallets en dat zij adequate instructies heeft gegeven gericht op het voorkomen van de concrete overtreding die tot het ongeval heeft geleid. Bij de door eiseres toegepaste werkwijze had de chauffeur geen zicht op wat er gebeurde achter de bigbag die op de lepels van de heftruck was geplaatst. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij maatregelen heeft getroffen om de risico’s die door deze specifieke werkwijze in het leven werden geroepen, weg te nemen of voldoende in te perken. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij het slachtoffer en de chauffeur concrete instructies heeft gegeven hoe zij moesten handelen om die risico’s weg te nemen of voldoende in te perken. Hieruit volgt dat eiseres ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat adequaat toezicht is gehouden op deze werkwijze en het naleven van deze instructies. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het slachtoffer en de chauffeur hebben verklaard dat hen niets is verteld over de risico’s die voor kunnen komen bij hun reguliere werkzaamheden en dat de chauffeur heeft verklaard dat hem niets is verteld over de maatregelen die hij moet nemen om de risico’s te beperken. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid, noch van een verminderde mate van verwijtbaarheid.
5.4
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat geen sprake is van blijvend letsel. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer ten gevolge van het ongeval het topje van zijn rechterduim heeft verloren. Ter zitting heeft het slachtoffer via de Skype-beeldverbinding laten zien dat zijn rechterduim als gevolg daarvan enkele millimeters korter is dan zijn linkerduim. Naar het oordeel van de rechtbank is het ontstaan van een lengteverschil aan een vinger, ook als dit verschil slechts millimeters bedraagt, blijvend van aard en kan dit daarom worden aangemerkt als blijvend letsel. De omstandigheden dat de nagel van de duim weer aangroeit en dat geen sprake is van een blijvende functiebeperking van de duim doen hier niet aan af. De rechtbank verwijst in dit kader naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 16 mei 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA5215) en 8 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2).
5.5
Uit de omstandigheid dat het ongeval heeft geleid tot blijvend letsel volgt dat sprake is van een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet. Dit betekent dat eiseres verplicht was om het ongeval te melden. Ook betekent dit dat sprake is van “een overtreding met directe boete” in de zin van de Beleidsregel en dat verweerder dus niet kon volstaan met een waarschuwing.
5.6
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd was eiseres een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 7.4, derde en vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 3.17 van het Arbobesluit.
5.7
Het gaat hierbij om het toepassen van een discretionaire bevoegdheid. Verweerder moet de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet verweerder rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Dit is geregeld in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid toepassen over het wel of niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook als de rechter het beleid niet onredelijk heeft bevonden, moet de staatssecretaris bij de toepassing daarvan in een individueel geval beoordelen of die toepassing in overeenstemming is met de hiervoor bedoelde wettelijke eisen aan de uitoefening van de boetebevoegdheid. Steeds moet de boete, zo nodig in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld dat deze evenredig is. Ook inspanningen die zijn verricht na de overtreding, ter voorkoming van verdere overtredingen, kunnen van betekenis zijn voor de beoordeling of de opgelegde boete evenredig is. Inspanningen achteraf kunnen alleen tot matiging leiden als deze adequaat zijn en uit eigen beweging en zo snel mogelijk zijn verricht. De rechter toetst het besluit van het bestuursorgaan zonder terughoudendheid. De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar een uitspraak van de ABRvS van 26 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1112).
5.8
De rechtbank stelt vast dat de opgelegde boete in overeenstemming is met de Beleidsregel. Voor een overtreding van artikel 7.4, derde en vierde lid, van het Arbobesluit geldt volgens artikel 1, derde lid, onder a, onder 6º, van de Beleidsregel en de daarbij behorende bijlage een boetenormbedrag van € 9.000,00. Verweerder heeft de boete in overeenstemming met artikel 1, achtste lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregel verminderd tot 30% van het normbedrag naar aanleiding van de grootte van het bedrijf van eiseres (categorie 10-39 werknemers). Vervolgens heeft verweerder de uitkomst met toepassing van artikel 1, tiende lid, aanhef en onder b, onder 3º, van de Beleidsregel vermenigvuldigd met een factor 3, omdat het bedrijfsongeval heeft geleid tot licht blijvend letsel. Dit heeft geresulteerd in een boete van € 8.100,00.
5.9
De rechtbank constateert dat de ABRvS in meerdere uitspraken heeft geoordeeld dat vermenigvuldiging met een factor 2 bij licht blijvend letsel in de zin van het missen van een vingertopje, zonder ziekenhuisopname en het snel weer kunnen hervatten van de werkzaamheden door de werknemer, evenredig is (zie de uitspraken van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2418, 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3605, en 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2202). Ten tijde van deze uitspraken gold nog verweerders oude beleid op grond waarvan de boete in het geval van blijvend letsel werd vermenigvuldigd met een factor 4, ongeacht de ernst van dat letsel. Dit betekent echter niet dat deze uitspraken hun betekenis door het nieuwe beleid hebben verloren. Dit geldt temeer nu de ABRvS in de laatstgenoemde uitspraak is ingegaan op de aanstaande beleidswijziging en heeft geoordeeld dat vermenigvuldiging met een factor 3 in dat geval niet evenredig was.
5.10
De rechtbank stelt vast dat in dit geval sprake is van licht blijvend letsel in de zin van het missen van het topje van de rechterduim en dat het slachtoffer na het ongeval niet is opgenomen in het ziekenhuis. Uit de zienswijze van eiseres van 9 juni 2020 blijkt dat het slachtoffer vanaf 15 juli 2019 (de datum van het ongeval) tot 2 januari 2020 thuis heeft gerevalideerd van de gevolgen van het ongeval en van een niet-gerelateerde chirurgische ingreep. Daarbij heeft het slachtoffer zijn werkzaamheden geleidelijk opgebouwd van 0% naar 100%. Niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat een groot deel van de revalidatieperiode van ruim vijf maanden (alleen) is toe te schrijven aan de niet-gerelateerde chirurgische ingreep. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het slachtoffer tijdens de zitting heeft verklaard dat hij in januari 2021 nog is geopereerd aan zijn duim en dat het sindsdien veel beter gaat. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het slachtoffer zijn werkzaamheden na het ongeval niet snel heeft kunnen hervatten. Daarom acht de rechtbank vermenigvuldiging van de boete met een factor 3 in dit geval evenredig.
5.11
De rechtbank is verder van oordeel dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij zo snel mogelijk na het ongeval uit eigen beweging adequate maatregelen heeft genomen om nieuwe overtredingen te voorkomen. De rechtbank kan zich vinden in hetgeen verweerder hierover heeft overwogen in het bestreden besluit. Eiseres heeft de werkwijze met betrekking tot het stapelen van pallets pas na de boetekennisgeving en pas ruim een jaar na het ongeval aangepast. Zij heeft er bewust voor gekozen om deze werkwijze pas aan te passen, nadat een nieuw pand in gebruik was genomen. Tot die tijd is men in het oude pand de oude, houten pallets blijven gebruiken en is men doorgegaan met de oude werkwijze waarbij de pallets met bigbags moesten worden overgepakt met een heftruck. In de RI&E, die eiseres na het ongeval heeft laten opstellen, is niet specifiek aandacht besteed aan de risico’s bij het overpakken en stapelen van pallets, terwijl deze risico’s na het ongeval nog ruim een jaar zijn blijven bestaan. De aanwijzingen in het (aangepaste) informatieboekje, waarvoor werknemers in 2019 hebben getekend, en de aanwijzingen op de informatieposters zijn algemeen van aard en spitsen zich niet toe op de concrete werkzaamheden ten tijde van het ongeval. In de versie van het informatieboekje van 2019 wordt gewezen op mogelijke beknellingsgevaren bij het manipuleren van pallets met en zonder goederen. Deze waarschuwing is echter niet specifiek gericht op het overpakken van houten pallets met bigbags op blockpallets. Ook is daarbij niet ingegaan op de risico’s van de beperking van het zicht van de heftruckchauffeur. Bovendien is niet beschreven hoe deze specifieke werkzaamheden op een veilige manier moeten worden uitgevoerd. In de versie van het informatieboekje van juli 2020 is een passage toegevoegd over de zichtbaarheid. Deze passage luidt: “Als bij het besturen van een hef/reachtruck en (elektrische) palletwagen het zicht naar voren wordt belemmerd door een hoge lading, rijd dan achteruit.” De rechtbank stelt vast dat achteruitrijden bij de oude werkwijze van het overpakken van de houten pallets met bigbags op blokpallets geen optie was. Bovendien is deze versie pas een jaar na het ongeval uitgebracht. Verder geldt dat eiseres niet heeft aangetoond in hoeverre en op welke wijze na het ongeval toezicht werd gehouden op deze specifieke werkzaamheden. Daarom ziet de rechtbank in de inspanningen die eiseres na het ongeval heeft verricht geen reden om de boete te matigen.
5.12
Naar aanleiding van het betoog van eiseres dat op haar bedrijf in 35 jaar nooit eerder een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank dat er bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening mee is gehouden dat dit een eerste overtreding was. Als sprake was geweest van recidive, was de boete hoger geweest.
5.13
De rechtbank begrijpt het betoog van eiseres dat de omstandigheid dat zij het slachtoffer een half jaar lang heeft moeten doorbetalen, mede ten gevolge van de Covid-19 crisis, een enorme impact heeft gehad op haar bedrijf, zo dat een boete van € 8.100,00 door die omstandigheden grote financiële consequenties voor het bedrijf heeft. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1905) is het feit dat de opgelegde boete zwaarwegende financiële consequenties heeft geen reden om tot matiging van de opgelegde boete over te gaan indien de beboete werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval is. Eiseres heeft geen stukken ingediend waar dit uit blijkt.
5.14
Voor zover eiseres met haar stelling dat de inspecteur heeft gezegd dat zou worden volstaan met een waarschuwing of een boete van € 2.000,00 een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur een toezegging heeft gedaan over de wijze waarop de overtreding zou worden afgedaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Arbeidsongeval: vrijspraak voor dood door schuld nu medische behandeling en voeding door slachtoffer was gestaakt
Rechtbank Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4106
Het verdachte bedrijf kreeg in mei 2018 de opdracht om asbestsaneringswerkzaamheden uit te voeren aan een loods in Berkel-Enschot. Twee medewerkers gingen die dag het dak op via een ladder. Op enig moment zakte één van de mannen in het midden van het dak door een nokstuk en kwam ruim vijf meter lager op een betonnen vloer terecht. Hij liep daarbij ernstige verwondingen op aan onder meer zijn hoofd. Het slachtoffer heeft in coma gelegen en kwam daarna in een blijvende toestand van bedlegerigheid en hulpbehoevendheid terecht.
Gedeeltelijke vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. In het bijzonder heeft de rechtbank hiertoe het volgende overwogen:
Overlijden slachtoffer
Het onder feit 1, primair ten laste gelegde gaat uit van dood door schuld. Tussen het handelen of nalaten van verdachte en het intreden van de dood bij het slachtoffer moet een causaal verband bestaan. De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen de gedragingen, dan wel het nalaten, door de verdachte en het tenlastegelegde gevolg, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als zijnde het gevolg van die gedragingen.
Uit het tweede aanvullend proces-verbaal is gebleken dat het slachtoffer, gelet op zijn uitzichtloze situatie, heeft verzocht zijn medische behandeling/voeding te staken. Ten gevolge daarvan is hij komen te overlijden op 29 april 2021. De medische situatie waarin het slachtoffer na het ongeval is komen te verkeren, te weten een comateuze toestand, is gelet op de conclusies van deskundige forensisch arts B.F.L. Oude Grotebevelsborg, veroorzaakt door het ongeval, te weten een val van hoogte door een dak. De deskundige acht niet waarschijnlijk dat het handelen namens verdachte na het ongeval (het verplaatsen, omkleden en eigenhandig het slachtoffer in een bedrijfsbus naar het ziekenhuis vervoeren) heeft bijgedragen aan de ernst van de bloeding in de hersenen, maar wel dat dit de prognose heeft doen verslechteren. Op de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de wijze waarop met het slachtoffer is omgegaan en het letsel dat hem is overkomen antwoordt de deskundige: “Nee.” Wel heeft dit naar zijn oordeel geleid tot een vertraging met secundaire achteruitgang tot gevolg, met dientengevolge een negatieve invloed op de prognose.
De rechtbank acht niet aan twijfel onderhevig dat het slachtoffer slachtoffer als gevolg van het ten gevolge van de val opgelopen lichamelijk letsel is komen te verkeren in een medische toestand van vrijwel volledige invaliditeit, die geen uitzicht bood op herstel. Dit neemt naar het oordeel van de rechtbank echter niet weg dat het intreden van de door het gevolg is geweest van een besluit van het slachtoffer zelf.
Het feit dat slachtoffer tegenover een verpleeghuisarts heeft aangegeven dat de sondevoeding gestopt diende te worden acht de rechtbank na een in volstrekte hulpeloosheid en afhankelijkheid doorgemaakt ziekbed van drie jaar zonder uitzicht op herstel vanuit menselijk oogpunt begrijpelijk, maar niettemin ten aanzien van het gevolg van het ongeval een keuze en beslissing van het slachtoffer.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de dood van slachtoffer niet redelijkerwijs aan de gedragingen van de verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank zal de verdachte daarom in zoverre van het tenlastegelegde vrijspreken.
– artikel 4.50 lid 4 sub b en c Arbeidsomstandighedenbesluit
In de tenlastelegging van het onder feit 2 is expliciet artikel 4.50 van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen. De rechtbank stelt vast dat genoemd artikel is opgenomen in Hoofdstuk 4, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, Afdeling 5 “Aanvullende voorschriften asbest”, paragraaf 4 “Aanvullende voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten”.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de bewoordingen in de tenlastelegging ten aanzien van het werkplan zijn gericht op het valgevaar. Dit terwijl volgens de verdediging het werkplan gericht is op het nemen van maatregelen die het gevaar c.q. de mate van blootstelling aan asbestvezels moeten wegnemen. De verdediging komt daardoor tot de conclusie dat niet is gebleken van een overtreding van artikel 4.50 lid 4 sub b en c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Uit de Nota van Toelichting (Stb. 2006, 348) bij het besluit van 7 juli 2006 tot wijzigen van het Arbeidsomstandighedenbesluit blijkt dat het huidige artikel 4.50 is gewijzigd ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn nr. 2003/17/EG. De richtlijn 2003/18/EG wijzigt gedeelten van de richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan asbest op het werk. De wijzigingen zijn voorgesteld door het Economisch en Sociaal Comité om nieuwe maatregelen te nemen om het gevaar van blootstelling voor werknemers aan asbest te verkleinen. In beiden richtlijnen wordt in artikel 12 gesproken over het opstellen van het werkplan. Voordat men begint aan de werkzaamheden dient er een werkplan te worden opgesteld met maatregelen die nodig zijn voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk. De eisen die de richtlijnen vervolgens stelt aan het werkplan zien met name op het veilig werken met asbest en asbesthoudende materialen zodat werknemers zo min mogelijk worden blootgesteld aan asbest.
Gelet op deze achtergrond van artikel 4.50 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke uitwerking, namelijk gericht op het valgevaar, die in de tenlastelegging is opgenomen geen rekening houdt met de achterliggende gedachte achter het werkplan en het gevaar dat het werkplan dient te beschermen. De rechtbank concludeert dat daarom niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van een overtreding van artikel 4.50 lid 4 sub b en c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Algemeen
Op grond van het bovenstaande, dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte, zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1, subsidiair: zwaar lichamelijk letsel door schuld en feit 2: overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en daarop rustende bepalingen, terwijl daardoor verdachte wist of redelijkerwijs moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan werknemers ontstond of te verwachten was.
Feit 2
verdachte (de B.V.), die als juridische entiteit rechten en verplichtingen kan aangaan, was ten tijde hier in geding als werkgever onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank stelt vast dat de plaats van het ongeval een arbeidsplaats was als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet. Het slachtoffer was ten tijde van het ongeval werkzaam voor de B.V. Het slachtoffer had blijkens het projectdossier geen formele arbeidsovereenkomst met de B.V. en liet zichzelf inhuren als zzp-er. De rechtbank maakt uit het dossier op dat het slachtoffer al langere tijd werkzaamheden verrichtte voor verdachte Voor de geleverde arbeid ontving het slachtoffer een vergoeding. De projecten waar werkzaamheden werden uitgevoerd werden aangenomen door de B.V., die ten opzichte van de opdrachtgever verantwoordelijk was voor de uitvoering van de saneringswerkzaamheden. Het was de B.V. die het benodigde certificaat had om saneringswerkzaamheden te kunnen uitvoeren. Arbeidsmiddelen werden ter beschikking gesteld door de B.V.. Algemeen directeur/bestuurder was daarbij meewerkend aanwezig op de projecten. Arbeidskrachten als het slachtoffer slachtoffer hadden de werkzaamheden te verrichten binnen de afspraken en kaders die de B.V. met haar opdrachtgever was overeengekomen. Het was de B.V. die bepaalde welke werkzaamheden, waar, wanneer, hoe en door wie werden verricht.. De rechtbank is daarom van oordeel dat gelet op het bepaalde in artikel 1, lid 1 jo. lid 2, a onder ten eerste van de Arbeidsomstandighedenwet het slachtoffer onder gezag van de B.V. werkzaamheden verrichtte, en de B.V. als werkgever als bedoeld in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet is aan te merken.
In de Arbeidsomstandighedenwet is verankerd dat werknemers hun werk op een gezonde en veilige manier moeten kunnen verrichten. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt primair bij de werkgever. De werkgever heeft de verplichting een deugdelijk arbobeleid, gericht op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, te voeren. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden. Voor de onderhavige zaak brengt dit met zich dat de omstandigheid dat het slachtoffer zich niet had vastgemaakt op het dak waarop hij werkzaamheden moest verrichten, de B.V. niet disculpeert van de op haar rustende zorgplicht.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat een werkplan beschikbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het kader van bescherming van valgevaar, in het werkplan diverse beschermingsmiddelen waren aangevinkt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee evenwel niet duidelijk gemaakt welke concrete maatregelen ter plaatse, bij dit project, de voorkeur verdienden, laat staan welke daarvan dienden te worden toegepast. Van toelichting of duidelijk beleid, specifiek gericht op dit project, was onvoldoende sprake.
De rechtbank merkt hierbij op dat de werknemers die ter plaatse waren, verschillend hebben verklaard over de invulling van de werkzaamheden ter plaatse. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat weliswaar sprake was van een risico-inventarisatie en -evaluatie waarin valgevaar werd beschreven, en dat een toolbox-meeting is gehouden voorafgaand aan de werkzaamheden, maar dat in ieder geval geen sprake was van een eenduidig, voldoende concreet en duidelijk plan hoe de betreffende werkzaamheden met het gebruik van welke middelen uit te voeren. Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier komt naar voren dat de feitelijk leidinggevende het slachtoffer gezegd heeft valbeveiliging te gebruiken, maar dat van toezicht daarop geen sprake was, nu kennelijk medewerker naam 1 in aanmerking genomen zijn eigen verklaring zich eveneens op het dak bevond en werkzaamheden verrichtte zonder aangelijnd te zijn.
Ter terechtzitting heeft de verdediging benadrukt dat het slachtoffer deskundig toezichthouder asbestverwijdering (DTA-er) was en de toolbox heeft gegeven over de gevaren en derhalve wist van de gevaren. Het slachtoffer was in zijn hoedanigheid van DTA-er leidinggevende van het project. Slachtoffer was een bevoegd toezichthouder, en ook zonder aanwezigheid van de feitelijk leidinggevende van verdachte zou daarom geen enkele regel overtreden zijn. Het zou volgens de verdediging het slachtoffer zelf zijn die als toezichthouder is tekortgeschoten. De B.V. had geen aanleiding te vermoeden dat het slachtoffer onveilig zou werken. Omdat op het project meerdere DTA-ers werkzaam waren, kan volgens de verdediging geen sprake zijn van tekortschieten door verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat met dit verweer de in de Arbeidsomstandighedenwet bij de werkgever neergelegde verantwoordelijkheid ten onrechte wordt ‘doorgeschoven’ naar de DTA. Het slachtoffer was als werknemer (in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet) aan het werk voor de B.V. De DTA heeft weliswaar verantwoordelijkheden met betrekking tot het werken met asbest en de veiligheid daaromtrent, maar niet specifiek zijn daarmee alle verantwoordelijkheden – zoals het algemene werken ‘op hoogte’ waarbij valgevaar ontstaat, ongeacht of het een asbestsanering betreft – bij deze DTA-er belegd. Het ongeluk dat heeft plaatsgevonden heeft niet zozeer te maken met het specifieke onderwerp ‘asbestverwijdering’, in welk kader de DTA-er is aangesteld, maar met de risico’s omtrent algemeen valgevaar. Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank dit verweer.
Ten aanzien van de concreet in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften die verdachte zou hebben overtreden, overweegt de rechtbank het volgende.
– Artikel 3.16, eerste en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 3.16, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt dat bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer is aangebracht of het gevaar is tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Voorts is in het vijfde lid van dit artikel bepaald dat indien dergelijke voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt, ter voorkoming van het gevaar vangnetten aangebracht dienen te worden of doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte toegepast dan wel andere technische middelen die ten minste een zelfde mate van beveiliging geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.
Zoals bij de toedracht van het ongeval hiervoor is beschreven, was de heer slachtoffer op 8 mei 2018 werkzaam op het (asbest)dak van het door de B.V. aangenomen project aan de adres 2 te Berkel-Enschot. De rechtbank stelt vast dat voorafgaand aan de start van de werkzaamheden bekend was dat de (asbest)dakplaten ten minste 25 jaar, en waarschijnlijk zelfs 54 jaar oud waren, en derhalve verweerd en niet man dragend. Dat sprake zou zijn van een valgevaar bij werkzaamheden op of aan het dak van de loods, is evident. Tijdens de werkzaamheden is het slachtoffer door een poreuze nokplaat gestapt en op de ongeveer 5,4 meter lager gelegen vloer terecht gekomen. Door deze val heeft het slachtoffer ernstig letsel opgelopen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de heer slachtoffer zich – zonder zichzelf vast te maken met een doelmatige veiligheidsgordel – midden op het dak heeft bevonden, alwaar hij door het dak is gevallen van een hoogte van 5,4 meter. Niet alleen de heer slachtoffer bevond zich op het dak, ook medewerker naam 1 heeft verklaard dat hij op het dak aanwezig was, waarbij hij niet de beschikking had over een veiligheidsgordel of vallijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de asbestsanering van binnenuit zou gaan plaatsvinden. Vastgesteld kan worden, dat aan de binnenkant van de loods géén steiger stond opgesteld op de plaats waar de heer slachtoffer op het moment van het ongeval zijn werkzaamheden verrichtte; hij is immers op de grond terecht gekomen. De rechtbank kan echter niet vaststellen of de aanwezige rolsteiger voldoende zou hebben kunnen zijn voor eventuele andere werknemers, nu deze steiger na het ongeval is aangepast en mogelijk verplaatst. Wat hiervan verder ook zij: de feitelijke situatie ten tijde van de werkzaamheden kan hierdoor niet meer worden vastgesteld.
Op het dak waren geen leuningen aangebracht, geen bordes en een werkvloer ontbrak eveneens. Het aanwezige valgevaar tijdens uitgevoerde werkzaamheden, is evenmin tegengegaan door het aanbrengen van andere voorzieningen. Ter terechtzitting is verklaard dat het aanbrengen van netten geen was omdat deze gecontamineerd zouden raken met asbestvezels en daardoor onbruikbaar, waardoor van deze methode wordt afgezien. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit echter een afweging op bedrijfseconomische gronden zonder daarbij op kenbare wijze rekening te houden met de veiligheid van de werknemers. Uit artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit volgt echter dat doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen eveneens toegepast mogen worden. De veiligheidsgordel van slachtoffer was weliswaar aanwezig, maar werd door hem op het moment van het ongeval niet gebruikt. Ook naam 1 gebruikte geen valbeveiliging; hij beschikte in het geheel niet over een veiligheidsgordel toen hij op het dak stond en werkzaamheden verrichtte.
Op grond van voornoemde constateringen is de rechtbank van oordeel dat de B.V. niet heeft voldaan aan de verplichting uit artikel 3.16, eerst en vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
– Artikel 3.2, eerste lid Arbeidsomstandighedenbesluit
Artikel 3.2, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit bepaalt onder meer dat arbeidsplaatsen zodanig kunnen worden gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Uit de algemene overwegingen en hetgeen hierboven is beschreven, heeft de B.V. de arbeidsplaats – de loods in Berkel-Enschot – niet zodanig gebruikt dat het gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk werd voorkomen. Uit het procesdossier is immers gebleken dat niet alleen het slachtoffer, maar ook een andere medewerker – in het geheel niet voorzien van valbeschermingsmiddelen – zich op het dak heeft bevonden. Op grond van het vorenstaande en de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft overtreden.
– Ten algemene
De rechtbank wil nogmaals benadrukken dat de zorgplicht van verdachte verder reikte dan het verstrekken van een valbeveiliging, het geven van een mondelinge instructie gezekerd op het dak te gaan en het opstellen van een (veralgemeniseerd) werkplan. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nalaten van de B.V. waardoor een fout of onvoorzichtigheid van een medewerker kon leiden tot een desastreus gevolg. De B.V. had ervoor moeten zorgen dat veiliger werkmethodes werden toegepast, met voldoende toezicht.
Toerekening
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
De rechtbank overweegt dat het slachtoffer en zijn collega naam 1 werkzaam waren ten behoeve van de rechtspersoon. De werkzaamheden bij de loods, met als doel het verwijderen de asbestdakplaten behoorde tot de reguliere en opgedragen werkzaamheden van de werknemers. Binnen deze normale bedrijfsvoering diende de B.V. als werkgever te zorgen voor een adequaat veiligheidsbeleid ten behoeve van een veilige arbeidsplaats en het voorkomen van valgevaar conform de geldende wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Binnen verdachte waren de directeur/bestuurder en medebestuurder daarvoor verantwoordelijk. Hun gedragingen met betrekking tot de invulling en uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid in het kader van de te verrichten asbestsaneringswerkzaamheden vonden plaats in het kader van de normale bedrijfsvoering van verdachte en zijn aan de B.V. toe te rekenen.
Opzettelijk handelen
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht hoeft te zijn op de verweten gedraging, in dit geval het nalaten van het treffen van maatregelen, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat de B.V. niet heeft voldaan aan haar wettelijke zorgplichten en op het gebied van het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de werknemers tekort is geschoten. In het nalaten van het treffen van benodigde maatregelen, ligt het opzet op dat nalaten besloten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte het ten laste gelegde feit opzettelijk heeft begaan.
Levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid
verdachte moest redelijkerwijs weten dat als gevolg van haar nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers kon ontstaan of te verwachten was. Het is immers evident dat wanneer maatregelen achterwege worden gelaten die gericht zijn een veilige arbeidsplaats en het voorkomen van valgevaar om gezondheids- en veiligheidsrisico’s te ondervangen, bij het werken op een dak van ruim 5 meter hoog met oude, verweerde, en daardoor niet mandragende dakplaten, ongelukken kunnen gebeuren met ernstige gezondheidsschade of de dood tot gevolg.
Op 8 mei 2018 heeft het risico zich daadwerkelijk verwezenlijkt. Toen is de heer slachtoffer gevallen en heeft zeer ernstig letsel opgelopen.
Feit 1 subsidiair
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht moet sprake zijn van een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de zijde van verdachte Vast moet komen te staan dat de B.V. moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kon handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd. Voorts moet komen vast te staan dat tussen de gemaakte fout en het gevolg voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de rechtbank vastgesteld dat de B.V. tekort is geschoten in haar wettelijke zorgplicht, in het bijzonder het treffen van maatregelen met het oog op de veiligheid en gezondheid van haar werknemers, terwijl zij redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers te verwachten viel.
verdachte heeft het slachtoffer en zijn collega op het dak laten werken op onverantwoorde wijze. De B.V. heeft nagelaten het betreden van het dak op een veiliger manier te organiseren en afdoende maatregelen te nemen om valgevaar te voorkomen. De arbeidsplaats werd onvoldoende veilig gebruikt en de maatregelen tegen valgevaar waren niet afdoende. Het ongeval staat in een direct verband met het nalaten door verdachte
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank bewezen dat het aan de schuld van verdachte is te wijten dat slachtoffer door het dak is gevallen en ernstig letsel heeft bekomen. De rechtbank duidt het nalaten van de B.V. als aanmerkelijk nalatig handelen.
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, een en ander zoals hierna onder ‘De bewezenverklaring’ nader zal worden beschreven.
Voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek
De raadsman heeft, indien de rechtbank verklaringen van naam 1 laat bijdragen tot de bewijsconstructie, verzocht tot nader onderzoek. Dit nader onderzoek houdt in dat de verdediging in de gelegenheid gesteld wil worden, de auditieve registraties van de verhoren van naam 1 uit te luisteren en daartoe de behandeling van de zaak aan te houden op grond van artikel 331, eerste lid juncto artikel 328 Wetboek van Strafvordering. De verdediging acht dit noodzakelijk ter onderbouwing dat de verklaringen van naam 1 niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
De rechtbank stelt vast dat getuige naam 1 in de derde door hem afgelegde verklaring verklaart dat hij zich op het dak bevond op het moment van het ongeval, zonder aangelijnd te zijn. In een getapt telefoongesprek heeft naam 1 verklaard, dat hij zelf net op het dak was toen het ongeval met slachtoffer gebeurde. naam 2 heeft op dat onderdeel een ondersteunende verklaring afgelegd. Hij verklaarde dat naam 1 ook de ladder op ging. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan de inhoud van de verklaring van naam 1, noch aan de betrouwbaarheid ervan, te twijfelen.
De rechtbank zal het verzoek van de raadsman dan ook als niet noodzakelijk afwijzen.
Bewezenverklaring
Feit 1 subsidiair: aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, begaan door een rechtspersoon.
Feit 2: overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
Geldboete van €30.000 waarvan €15.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De rechtbank weegt in de zaak tegen verdachte ook mee dat het bedrijf inmiddels niet meer actief is en dat geen omzet meer wordt gegenereerd en dat het besluit tot opheffing door de AVA reeds is genomen.
Lees hier de volledige uitspraak.
Samenhangende zaak:
Rechtbank Oost-Brabant 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4105
Verdachte was als leidinggevende verantwoordelijk voor het veiligheidsbeleid van het bedrijf en daarmee voor de veiligheid van werknemers. De rechtbank veroordeelt hem voor overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet en artikel 308 Sr tot een taakstraf van 80 uur waarvan 20 uur voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.
Veroordeling voor overtreding van de Arbowet: In strafmaat is meegewogen dat na het ongeval direct veiligheidsmaatregelen zijn genomen
Rechtbank Amsterdam 22 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2598
Werknemer 1, een werknemer van verdachte is, op 12 november 2018 overleden, nadat hij op de fabrieksplaats van verdachte is overreden door een shovel. De Arbowet en bijbehorende regelgeving zijn ervoor bedoeld dit soort ongevallen op de werkvloer te voorkomen. Daarom worden werkgevers verplicht een adequaat veiligheidsbeleid te voeren en concrete veiligheidsmaatregelen te treffen. Het veiligheidsbeleid van verdachte is tekortgeschoten. Zij heeft onvoldoende gedaan om het gevaar voor de werknemers in te perken en de werknemers onvoldoende op de hoogte gesteld van de gevaren bij de uitvoering van hun werkzaamheden. De rechtbank realiseert zich dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, het leed van de nabestaanden niet ongedaan kan maken.
Aanleiding en beschuldiging
Verdachte is een groothandel gespecialiseerd in bouwmaterialen en houdt zich onder meer bezig met de handel in betonproducten. Op 12 november 2018 heeft een noodlottig ongeval plaatsgevonden in de loods op het terrein van verdachte, waarbij werknemer 1 (werknemer 1), op dat moment aan het werk voor verdachte, is overleden. In de loods staan zogenoemde mengbunkers die door een shovel worden bijgevuld. De shovel rijdt daarvoor hellingen op en af. De bestuurder van de shovel op 12 november 2018 heeft verklaard dat hij werknemer 1, ondanks dat hij goed om zich heen heeft gekeken, niet eerder heeft gezien dan nadat hij over hem heen was gereden. Naar aanleiding van dit ongeval heeft de Arbeidsinspectie een onderzoek ingesteld dat heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek.
Op basis van dat strafrechtelijk onderzoek wordt verdachte kort gezegd beschuldigd van het op 12 november 2018 niet voldoen aan de eisen van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) door op haar terrein in Amsterdam haar werknemers, waaronder werknemer 1 arbeid te laten verrichten of deze arbeidsplaats te laten betreden, terwijl de regels van de Arbowet niet werden nageleefd, waardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemer 1 en/of meer werknemers ontstond of te verwachten was (primair). Als dat niet kan worden bewezen wordt verdachte beschuldigd van dood door schuld (subsidiair).
De officier van justitie heeft op de zitting toegelicht dat er wat hem betreft geen sprake is van dood door schuld van verdachte. Hij heeft dat feit subsidiair aan verdachte ten laste gelegd zodat de nabestaanden spreekrecht hebben.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de overtredingen van de Arbowet, waardoor levensgevaar is ontstaan, kunnen worden bewezen. Op verdachte rust als werkgever de plicht om te zorgen voor een veilige werkplek voor al haar werknemers. Het ongeval heeft plaatsgevonden in een ruimte die kennelijk voor iedereen vrij toegankelijk was. Er was geen enkele fysieke belemmering om die ruimte te betreden. Op de naleving van de regels/voorschriften die wél waren gesteld, bleek eigenlijk niet te worden toegezien. In de risico-inventarisatie en evaluatie wordt over het rijden/verrichten van werkzaamheden met of nabij een shovel niets opgemerkt. Verdachte heeft nagelaten haar werknemers over de risico’s met betrekking tot het werken met een shovel te informeren. De ruimte waarin de shovel reed voldeed niet geheel aan de eisen van het Arbobesluit. Zo waren er geen markeringen aangebracht en was er geen op schrift gesteld verkeersplan met verkeersregels. Kortom, verdachte had onvoldoende maatregelen genomen om de inherent aanwezige en voorzienbare risico’s bij het werk van deze aard te voorkomen en wist dat er levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was.
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van zowel het overtreden van de Arbowet als van dood door schuld. Verdachte heeft meerdere vestigingen en voert in die vestigingen verschillende werkzaamheden uit. Dit is benoemd in het Plan van Aanpak. Hierin worden ook veiligheidsregels genoemd. Zo is het dragen van een veiligheidshesje verplicht en op het hele terrein van verdachte (hierna: verdachte) in Amsterdam geldt een maximumsnelheid van 20 kilometer per uur. In de Gedrags-, Veiligheids- en Milieuvoorschriften is opgenomen dat het gebruik van de voorgeschreven en geëigende persoonlijke beschermingsmiddelen verplicht is. Hierin staat ook dat werknemers uit de buurt moeten blijven van in beweging zijnde voertuigen. Uit het dossier komt naar voren dat er op de werkvloer veel mondelinge afspraken zijn gemaakt en men op een afgesproken wijze met elkaar samenwerkt. Hierbij moet in gedachten worden gehouden dat de werkzaamheden bij deze loods door een relatief beperkte groep van vaste personen worden uitgevoerd. De getuigen hebben verklaard dat er afgesproken was dat men oogcontact zocht met de machinist van de shovel, dat er toolboxmeetings waren en er veel informeel overleg werd gevoerd. Getuige 1 heeft verklaard dat hij hierop toezag en de medewerkers voorlichtte over de veiligheidsmaatregelen. Werknemer 1 was ook bekend met de veiligheidsvoorschriften. Het is goed mogelijk dat werknemer 1 op eigen initiatief de loods is ingegaan, terwijl hij wist van de afspraak om geen reparaties uit te voeren wanneer er productie is. Verdachte heeft hier niet kunnen ingrijpen. Het niet aanbrengen van signalen of markeringen in de loods ten tijde van het ongeval maakt nog niet dat verdachte moest weten dat ernstige schade aan de gezondheid of levensgevaar voor werknemer 1 of andere medewerkers kon ontstaan. Van verdachte kon niet worden verwacht dat zij als een politieagent iedere handeling van de werknemer volgt. Verdachte wordt ook verweten dat zij verkeersmaatregelen had moeten treffen in de loods, maar in de loods hoorde geen verkeerssituatie te zijn. Als je daar een voetgangerssituatie zou maken, dan nodig je werknemers juist uit om daar te komen en dat is niet de bedoeling. Verdachte heeft gelet op deze omstandigheden haar werknemers niet blootgesteld aan ernstige schade aan de gezondheid of levensgevaar. Ook dood door schuld kan niet worden bewezen. Er is sprake van een vormverzuim met betrekking tot het toxicologisch rapport. De verdediging heeft daarop geen nader of tegenonderzoek kunnen laten verrichten. Hierop zou bewijsuitsluiting moeten volgen. Maar omdat het hier om een voor verdachte ontlastend bewijsmiddel gaat, is bewijsuitsluiting geen optie. Om het nadeel van de verdediging te compenseren zou dan het belastend bewijs moeten worden uitgesloten om zo aan de beginselen van een eerlijk proces te voldoen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte als werkgever opzettelijk niet heeft voldaan aan de regels van Arbowet, dat daardoor levensgevaarlijke situaties te verwachten waren en dat zij dat ook had moeten weten. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte niet heeft voldaan aan de veiligheidsvoorschriften in de tenlastelegging onder derde, vierde, zevende, achtste en negende gedachtestreepje. Van het overtreden van de overige voorschriften wordt verdachte vrijgesproken.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte is een werkgever zoals bedoeld in de Arbowet. Op basis daarvan is zij verplicht zich aan de voorschriften van de Arbowet en het Arbeidsomstandighedenbesluit voor werkgevers te houden.
Artikel 5 lid 1 van de Arbowet (derde gedachtestreepje)
Artikel 5, eerste lid, van de Arbowet legt de verplichting op aan de werkgever bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt. De risico-inventarisatie en -evaluatie moet ook een beschrijving van de gevaren en de risico’s voor bijzondere categorieën van werknemers bevatten.
In het Plan van Aanpak van 1 januari 2017 is te zien dat een risico-inventarisatie en risico-evaluatie is uitgevoerd, maar hierin is niet opgenomen dat het aangereden worden door voertuigen (waaronder een shovel) tot de risico’s behoort. De rechtbank vindt dat verdachte hiermee onvoldoende aan het voorschrift heeft voldaan.
Artikel 8 lid 1 van de Arbowet (vierde gedachtestreepje)
Artikel 8, eerste lid, van de Arbowet legt de werkgever de verplichting op de werknemers doeltreffend in te lichten over de risico’s die zijn verbonden aan de te verrichten werkzaamheden.
De rechtbank leidt af uit de verklaringen van de getuigen getuige 3 en getuige 4 dat er sporadisch toolboxmeetings (presentaties over een of meer veiligheidsonderwerpen) werden gehouden. Getuige 1 (bedrijfsleider) heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat er af en toe fysieke toolboxmeetings werden gehouden en er ook memo’s werden verstrekt aan de werknemers. De rechtbank heeft echter geen enkel schriftelijk stuk aangetroffen met betrekking tot deze toolboxmeetings waaruit blijkt dat werknemers doeltreffend werden ingelicht over de risico’s die zijn verbonden aan de te verrichten werkzaamheden. Dit in samenhang met de eerder genoemde getuigenverklaringen leidt er toe dat de rechtbank tot de vaststelling komt dat de werknemers onvoldoende zijn geïnformeerd over de risico’s en dat niet is voldaan aan de verplichting uit artikel 8 lid 1 van de Arbowet.
Artikel 3.15 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (zevende gedachtestreepje)
Artikel 3.15, eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt de werkgever de verplichting op om op de plaatsen waar door de aard van het werk gevaar voorkomt bij het verplaatsen van voertuigen (in dit geval het op- en achteruit afrijden van hellingen door een shovel) of personen, deze plaatsen duidelijk door signalen te markeren.
De rechtbank stelt vast dat er aan het begin van het terrein van verdachte een bord stond met instructies. Bij de ingang van de loods waar de shovel reed hing op het moment van het ongeval geen waarschuwingsbord. Er was geen fysieke scheiding tussen voetgangers en gemotoriseerd verkeer en er was geen markering aangebracht ter aanduiding van een voetgangerspad of een route die alleen bestemd was voor gemotoriseerd verkeer. De rechtbank vindt dat verdachte hiermee onvoldoende aan het voorschrift heeft voldaan.
Artikel 7.17c lid 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (achtste gedachtestreepje)
Verdachte zou geen doeltreffende verkeersregels hebben vastgesteld, terwijl een mobiel arbeidsmiddel (een shovel) zich beweegt (het op- en achteruit afrijden van hellingen door de shovel) binnen een werkzone waar werknemers zich kunnen bevinden.
De rechtbank vindt bewezen dat er geen doeltreffende verkeersregels als bedoeld in dit artikellid waren vastgesteld. In het Plan van Aanpak van verdachte zijn verkeersregels opgenomen en aan het begin van het terrein hing een bord met algemene verkeersregels voor het terrein. In de loods golden geen specifieke verkeersregels. Dat werknemers getuige 1 en werknemer 2 verklaren dat er wel wat verkeersregels golden maakt dit niet anders en is onvoldoende om vast te stellen dat er verkeersregels golden in de loods.
Artikel 7.17c lid 5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (negende gedachtestreepje)
Artikel 7.17c, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt de werkgever de verplichting op om doeltreffende organisatorische maatregelen te nemen om te voorkomen dat werknemers zich bevinden in de werkzone van mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving.
De rechtbank stelt vast dat verdachte geen doeltreffende organisatorische maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat werknemers zich zouden kunnen bevinden in de werkzone van de shovel. Er waren geen maatregelen genomen om de werkruimte en de looproute te scheiden. De rechtbank vindt dat die maatregelen wel hadden moeten worden genomen, omdat werknemers, zo blijkt uit het dossier, ook als voetgangers de loods konden betreden. De loods was voor lopende werknemers vrij toegankelijk. De rechtbank vindt dat verdachte onvoldoende aan het voorschrift heeft voldaan.
Toerekening
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit als de gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Verdachte heeft nagelaten volgens de vereiste voorschriften werkzaamheden te laten verrichten. Van verdachte mocht gevergd worden dat zij ervoor zorgde dat haar werknemers op een veilige arbeidsplaats onder veilige werkomstandigheden hun werkzaamheden konden uitvoeren. Dat behoort bij uitstek tot de taken en verantwoordelijkheden van de rechtspersoon. De gedragingen hebben dus plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en worden toegerekend aan verdachte.
Opzet en te verwachten risico
De rechtbank vindt dat verdachte zich opzettelijk niet aan de verplichtingen op grond van de Arbowet heeft gehouden. De rechtbank neemt hiervoor voorwaardelijk opzet aan, dat betekent dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat niet werd voldaan aan de verplichtingen volgens de Arbowet. Uit het dossier kan worden afgeleid dat er aandacht werd besteed aan veiligheidsmaatregelen, daarmee werden de risico’s dus onderkend, desondanks heeft verdachte onvoldoende veiligheidsmaatregelen getroffen. De rechtbank vindt dat verdachte wist dat door niet te voldoen aan die verplichtingen uit de Arbowet levensgevaar of ernstige gezondheidsschade te verwachten was of zou ontstaan. Het is een gegeven dat werkzaamheden met een shovel de nodige risico’s met zich brengen – met name als zich daar ook voetgangers kunnen bevinden – dat deskundigheid en voorzichtigheid is vereist om mogelijk ernstige schade aan de gezondheid van werknemers te voorkomen. De rechtbank acht op grond hiervan bewezen dat verdachte wist dat er levensgevaar dan wel ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers zou ontstaan of te verwachten was.
Omdat de rechtbank aan de beoordeling van dood door schuld niet toekomt, hoeft het verweer dat sprake zou zijn van een vormverzuim waarop bewijsuitsluiting zou moeten volgen niet te worden besproken.
Vrijspraak van de andere gedachtestreepjes
Van de volgende gedachtestreepjes in de tenlastelegging wordt verdachte vrijgesproken.
Artikel 3 lid 1 van de Arbowet (eerste gedachtestreepje)
Verdachte wordt verweten dat niet was gezorgd voor de veiligheid en gezondheid van werknemers inzake alle met de arbeid aan de adres verbonden aspecten en er geen beleid was gevoerd dat gericht was op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden op die arbeidsplaats en de arbeid aldaar niet zodanig georganiseerd was dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.
De rechtbank vindt dit niet bewezen, omdat verdachte wel een aantal maatregelen had getroffen, waaronder een snelheidslimiet op het hele terrein van verdachte. Het ten laste gelegde is algemeen geformuleerd. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om in zijn algemeenheid aan te nemen dat verdachte geen maatregelen had genomen.
Artikel 8 lid 4 van de Arbowet (tweede gedachtestreepje)
Verdachte zou niet hebben toegezien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de risico’s met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden met een shovel en/of in de buurt van die shovel en/of zouden door verdachte geen maatregelen zijn getroffen bij het niet naleven van de instructies en voorschriften.
De rechtbank vindt dit niet bewezen omdat medewerkers van verdachte hebben verklaard dat werknemers elkaar controleerden en dat bedrijfsleider getuige 1 collega’s zo nodig aansprak op hun gedrag. Dat er helemaal niet is toegezien op de naleving van de instructies kan dus niet worden vastgesteld.
Artikel 3.2 lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit (vijfde gedachtestreepje)
Verdachte zou onvoldoende hebben gezorgd dat de arbeidsplaats veilig toegankelijk was en veilig kon worden verlaten en/of niet zodanig was ontworpen, gebouwd of uitgerust, dat daardoor het gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers die daar werkzaamheden verrichtten zoveel mogelijk werd voorkomen.
De officier van justitie heeft niet concreet gemaakt op welke situatie de overtreding van dit voorschrift zou zien of waarom de arbeidsplaats niet veilig toegankelijk was en niet veilig kon worden verlaten en/of zodanig was ontworpen, gebouwd of uitgerust, dat daardoor er gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers ontstond. Ook zonder die duiding is het de rechtbank op grond van het dossier niet duidelijk geworden. De rechtbank vindt dit gedachtestreepje dus niet bewezen.
Artikel 3.14 lid 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (zesde gedachtestreepje)
Verdachte wordt verweten op de verbindingswegen waar de shovel werd gebruikt niet de nodige verkeersregels te hebben gesteld.
De officier van justitie heeft niet concreet gemaakt op welke situatie de overtreding van dit voorschrift zou zien of wat er precies met verbindingswegen wordt bedoeld. Ook zonder die duiding is het de rechtbank op grond van het dossier niet duidelijk geworden. De rechtbank vindt dit gedachtestreepje dus niet bewezen.
Bewezenverklaring
Strafoplegging
In de strafmaat wordt meegewogen dat verdachte na het ongeval direct veiligheidsmaatregelen heeft genomen.
Lees hier de volledige uitspraak.
Veroordeling na bedrijfsongeval met dodelijke afloop: Rb stelt als bijzondere voorwaarde dat het bedrijf dat de veroordeelde de Risico Inventarisatie & Evaluatie van het bedrijf zal aanpassen
Rechtbank Oost-Brabant 12 april 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:1619
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde op de terechtzitting van 29 maart 2021 stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 6 april 2017 was het slachtoffer werkzaam op de locatie adres 2 te Oss, in een ruimte onder in de boeg van een jacht in aanbouw. Deze werkzaamheden werden door het slachtoffer verricht voor de werkgever verdachte, zijnde verdachte. Het slachtoffer was als lasser, plaatwerker en pijpfitter in vaste dienst van verdachte.
Het slachtoffer was in deze ruimte bezig met het voorbereiden van laswerkzaamheden. Voor de nog te verrichten laswerkzaamheden maakte het slachtoffer gebruik van argon.
Het slachtoffer is bewusteloos op deze plek aangetroffen door personen die elders op het schip werkzaam waren. Daarbij rustte zijn hoofd op een van beide armen. Het slachtoffer is uit zijn benarde positie bevrijd en is naar het ziekenhuis overgebracht, waar hij op 7 april 2017 om 00.35 uur is overleden.
Het verwijt
Het onderzoek van de Inspectie SZW heeft verschillende veiligheidsrisico’s binnen het bedrijf van verdachte in beeld gebracht, die zijn verwoord in de tenlastelegging onder feit 2.
Onder feit 1 wordt verdachte -kort gezegd- verweten haar werknemer slachtoffer werkzaamheden met behulp van argon te hebben laten verrichten in een VBVBE-ruimte van een schip, terwijl niet de voor die ruimte benodigde veiligheidsmaatregelen in werking zijn getreden, waardoor aan de schuld van verdachte te wijten is dat er een zuurstoftekort in voornoemde ruimte is ontstaan, waardoor het slachtoffer voornoemd aan zuurstoftekort is overleden.
Feit 1
De oorzaak van het overlijden van het slachtoffer betrof zuurstoftekort als gevolg van verdrijving van de zuurstof door argon
Uit de bewijsmiddelen blijkt over de gebeurtenissen voorafgaand aan het overlijden van het slachtoffer het volgende.
Het slachtoffer had van de projectleider opdracht gekregen voor het aanpassen van een buisleiding in een jacht in aanbouw. Deze werkzaamheden werden uitgevoerd in een ruimte die door verdachte “sectie 2” werd genoemd. Sectie 2 bevond zich in de boeg (voorpunt) van het jacht. De buisleiding bevond zich in een compartiment onder het vloerniveau van deze sectie, in een kleine ruimte van circa 2,23 m3. Dit compartiment was aan alle kanten omsloten, waarvan alleen de bovenkant open was. Ter voorbereiding op zijn werkzaamheden heeft het slachtoffer de flensverbindingen die aangepast moesten worden, los geslepen of gezaagd van de buisleiding. Deze werkzaamheden moest hij uitvoeren alvorens hij kon beginnen met lassen. Met de projectleider was besproken dat het slachtoffer bij het lassen argongas zou gebruiken, om de las te beschermen tegen de nadelige gevolgen van zuurstof/lucht. Daartoe werd argongas aan de binnenzijde door en in de leiding gevoerd; aan de buitenzijde werd argongas aangevoerd via de lastoorts van de lasser.
In de productiehallen van verdachte was een permanente ringleiding aangelegd voor de distributie van argon vanuit grote opslagtanks die buiten de hallen zijn geplaatst. In de ringleiding bevonden zich aftakpunten waar medewerkers konden inpluggen, om via een reduceertoestel argon naar een bepaalde leiding/buis te geleiden. Het debiet (de toevoersnelheid) van argon werd op het reduceertoestel handmatig ingesteld door de lasser.
Het toevoeren van argon naar het te lassen gedeelte van de buisleiding is gebeurd door het reduceertoestel te bedienen. Uit getuigenverklaringen is naar voren gekomen dat tijdens het lassen de aanvoersnelheid van het argon door de buisleiding normaliter werd ingesteld op 3 tot 6 liter per minuut. Voorafgaand aan het ongeval heeft het slachtoffer de argontoevoer opengezet. Na het aantreffen van het slachtoffer is door getuige 1 vastgesteld dat op het reduceerventiel de aanvoersnelheid van argon stond ingesteld op het maximum van 34 liter per minuut. Alle openingen in de buisleiding met uitzondering van de te lassen flenzen in het betreffende compartiment waren vanaf het reduceerventiel met tape afgedicht. Op de plek waar het slachtoffer zou gaan lassen bevonden zich op de betreffende leiding twee openingen, te weten tussen de leiding en de te lassen flens, alsmede een naastgelegen open aftakking van de leiding. Dit betekent dat via deze openingen argon in de ruimte stroomde waar het slachtoffer voorafgaand aan het onwel worden aan het werk was.
Voordat het slachtoffer kon beginnen met lassen moest hij de te lassen buisstukken nog inklemmen. Dit betreft waarschijnlijk het werk waar hij op het moment van onwel worden mee bezig was.
Met betrekking tot de eigenschappen van argongas geldt het volgende: argon is een edelgas dat niet of nauwelijks reageert met andere stoffen. Lucht met daarin zuurstof wordt door dit gas ongemerkt verdrongen. Het is zwaarder dan lucht, en bovendien reukloos en visueel niet waarneembaar. Bijkomend gevaar is dat het menselijk lichaam niet gealarmeerd wordt door een gebrek aan zuurstof in de lucht (maar alleen door een verhoogde concentratie koolstofdioxide in de lucht). Fysiek geeft het lichaam dus geen waarschuwingssignaal af dat het aan het stikken is. De verstikkende werking van argon is zodanig dat direct levensgevaar bij inademing al na relatief korte tijd ontstaat.
Om inzicht te krijgen in de invloed van argon op het zuurstofgehalte op de werkplek van het slachtoffer is een reconstructie verricht door bedrijf In het rapport wordt het volgende beschreven met betrekking tot het zuurstofverloop in de ademzones van het slachtoffer: ‘Circa 9 minuten nadat de argontoevoer is aangesloten begint in de ademzone van het slachtoffer de zuurstofconcentratie af te nemen. De concentratie loopt in de ademzone van het slachtoffer op de werkplek langzaam terug tot circa 15% na ongeveer 60 minuten. In de voorovergebogen houding waarin het slachtoffer gevonden is, rustend met zijn hoofd op één van zijn beide armen, loopt de zuurstofconcentratie gedurende 60 minuten terug naar circa 9,5%.’ Afhankelijk van de bewegingen die het slachtoffer heeft gemaakt in de ruimte, en van de vraag of het slachtoffer met zijn gezicht vlakbij de toestroom van argon heeft gezeten, is het mogelijk dat al sneller sprake is geweest van een lage zuurstofconcentratie.
Aan de hand van het onderzoek van bedrijf kan worden geconcludeerd dat op basis van de resultaten uit de reconstructie blijkt dat in de ademzone van het slachtoffer op de vindplaats, circa 25 minuten nadat het argon is aangesloten, een zuurstofconcentratie aanwezig was lager dan 17%. Op de werkplek van het slachtoffer is na circa 40 minuten een zuurstofconcentratie gemeten lager dan 17%. Na 40 minuten is in de ademzone op de vindplaats van het slachtoffer een zuurstofconcentratie lager dan 14% gemeten. In de voorovergebogen houding waarin het slachtoffer gevonden is, loopt de zuurstofconcentratie terug naar 9,5%.
Uit de tabel die rapporteur in zijn rapportage heeft opgenomen (p. 321) blijkt dat bij een zuurstofconcentratie lager dan 16% sprake kan zijn van verminderd waarnemings- en beoordelingsvermogen, dat bij een zuurstofconcentratie van rond de 12% bewusteloosheid zonder waarschuwing vooraf kan optreden, en dat een zuurstoftekort van 6-10% na 8 minuten 100% fataal is.
Uit het pathologisch onderzoek van prof. dr. B. Kubat en het radiologisch onderzoek van prof. dr. P.A.M. Hofman blijkt dat er tekenen van zuurstoftekort in de hersenen en het hart van het slachtoffer zijn gevonden die het overlijden van het slachtoffer zondermeer kunnen verklaren. Een andere doodsoorzaak is niet gevonden.
Bij het verhoor bij de rechter-commissaris van 11 november 2020 heeft prof. dr. deskundige 2 verklaard dat het uitsluiten van doodsoorzaken een valide methode is om te komen tot de meest waarschijnlijke doodsoorzaak. Deskundige 2 heeft geen enkele twijfel dat de doodsoorzaak van het slachtoffer een tekort aan zuurstof is geweest. Volgens prof dr. deskundige kunnen de afwijkingen goed worden verklaard door de verkregen informatie van inademing van argon en verdringing van zuurstof uit de ruimte waar het slachtoffer zich bevond.
Dode bij heftruckongeval, werkgever niet aansprakelijk
Twee werknemers bouwen een muur van blokken met behulp van een heftruck en een jib. Een van de werknemers komt klem te zitten onder het vorkenbord van de heftruck dat plotseling omlaag komt zetten. Hij overlijdt aan de gevolgen. De werkgever wordt niet aansprakelijk gesteld.
Het arbeidsongeval gebeurt op een werf van een B.V. in september 2018. Een werknemer en zijn collega werkten samen aan het bouwen van een wand door middel van het opstapelen van betonblokken. Ze hadden samen bedacht om de blokken door middel van een vorkheftruck te gaan hijsen. De eerste vorkheftruck die zij daarvoor gebruikten, kiepte om bij het optillen van een blok. Daarop hebben zij een andere vorkheftruck gepakt en zijn zij begonnen met het bouwen van de muur. Over de lepels van de vorkheftruck schoven zij een jib. Deze jib was door een werknemer van de B.V. gemaakt. De jib was aan het uiteinde voorzien van een haak waaraan kettingwerk was bevestigd. Dit kettingwerk werd om een blok te hijsen op twee punten bevestigd aan dat blok.
Het ongeluk
De werknemer stond bij de blokken om te kijken of deze recht werden gezet, terwijl zijn collega op de vorkheftruck zat. Na het stapelen van een aantal blokken, kwam één van de blokken scheef te staan. De werknemer stond gebogen over het stuk vangrail dat hij en zijn collega ter plaatse hadden neergezet. Daarbij stond hij onder de geheven lepels toen het vorkenbord van de heftruck opeens ongeveer een meter naar beneden kwam. Hierdoor kwam de werknemer klem te zitten tussen de vangrail en het vorkenbord en is hij uiteindelijk diezelfde dag aan zijn verwondingen overleden.
Tekortkomingen
Na onderzoek door de Inspectie SZW blijkt er van alles mis te zijn: een risico-evaluatie en inventarisatie ontbrak en een op basis daarvan opgemaakt plan van aanpak. De gebruikte arbeidsmiddelen, de heftruck en een jib, waren niet geschikt voor dit werk, ze waren niet gekeurd en onvoldoende onderhouden (overtreding van artikel 7.3 en 7.4 van het Arbobesluit). Er was geen gebruiksaanwijzing voor de jib. De combinatie heftruck en jib was niet voorzien van een geschikt lastdiagram zodat de bediener niet kon aflezen hoe de combinatie te gebruiken en uiteindelijk te belasten. Er was ook onvoldoende toezicht door de werkgever. De werknemers beschikten wel over een vorkheftruckcertificaat en er waren regelmatig toolboxmeetings.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt uiteindelijk dat de dood van de werknemer niet aan de schuld van de B.V. is te wijten. Er waren de nodige tekortkomingen maar de werknemers beschikten beiden over een heftruckcertificaat. Tijdens de heftruckopleiding wordt onder ander geleerd dat men nooit onder een geheven last van een heftruck mag staan. Er was hier onder meer ook aandacht aan besteed tijdens de door hen bijgewoonde toolboxmeetings. Ook is niet gebleken dat er sprake was van onvoldoende werkruimte waardoor de werknemer zich onder het vorkenbord moest begeven. De werknemers hadden een verplaatsbare vangrail neergezet als hulpmiddel bij het plaatsen van de blokken in een rechte lijn. Door zich toch onder de last te begeven ontstond een levensgevaarlijke situatie. Naar het oordeel van de rechtbank was het voor de B.V. niet te voorzien dat de werknemer zich toch onder het vorkenbord zou begeven. Hij was immers in het bezit van een vorkheftruckcertificaat en had toolboxmeetings bijgewoond waar de gevaren van de heftruck waren besproken. Het moest dus wel duidelijk zijn voor hem dat hij niet onder de last mocht gaan staan. Van de B.V. kon niet worden gevergd dat zij continue ter plaatse toezicht hield op elke handeling van haar medewerkers.
Uitspraak
“De rechtbank is van oordeel dat onder voornoemde omstandigheden de B.V. de risico’s en gevolgen die zich hebben voorgedaan toen het misging, niet had kunnen en moeten voorzien en niet anders had kunnen en moeten handelen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de dood van de werknemer niet aan de schuld van de B.V. is te wijten.”
Opmerkelijk
In veel gevallen wordt de werkgever aansprakelijk gesteld bij een arbeidsongeval. In dit geval niet en dat is opmerkelijk. Het gaat hier echter om een uitspraak door de rechtbank. De gang naar het gerechtshof en daarna eventueel naar de Hoge Raad is mogelijk. Die kunnen mogelijk anders beslissen.
Lees hier de volledige uitspraak
Bedrijfsongeval met dodelijke afloop: vrijspraak overtreding art. 32 Arbowet en dood door schuld
Rechtbank Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:423
Op 11 september 2018 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden op de werf bij verdachte (B.V.). Werknemer en zijn collega werkten samen aan het bouwen van een wand door middel van het opstapelen van betonblokken. Werknemer en collega hadden samen bedacht om de blokken door middel van een vorkheftruck te gaan hijsen. De eerste vorkheftruck die zij daarvoor gebruikten, kiepte om bij het optillen van een blok. Daarop hebben zij een andere vorkheftruck gepakt en zijn zij begonnen met het bouwen van de muur. Over de lepels van de vorkheftruck schoven zij een jib. Deze jib was door een Werknemer van de B.V. gemaakt.
De jib was aan het uiteinde voorzien van een haak waaraan kettingwerk was bevestigd.
Dit kettingwerk werd om een blok te hijsen op twee punten bevestigd aan dat blok.
Werknemer stond bij de blokken om te kijken of deze recht werden gezet, terwijl collega op de vorkheftruck zat. Na het stapelen van een aantal blokken, kwam één van de blokken scheef te staan. Werknemer stond gebogen over het stuk vangrail dat hij en collega ter plaatse hadden neergezet en onder de geheven lepels toen het vorkenbord van de heftruck opeens ongeveer een meter naar beneden kwam. Hierdoor kwam Werknemer klem te zitten tussen de vangrail en het vorkenbord en is hij uiteindelijk diezelfde dag aan zijn verwondingen overleden.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat beide feiten bewezen kunnen worden en voert daartoe aan dat een risico-evaluatie en inventarisatie en een op basis daarvan opgemaakt plan van aanpak ontbraken. Daarnaast zijn er arbeidsmiddelen beschikbaar gesteld (te weten een heftruck en een jib) die niet geschikt waren voor dit werk, die niet gekeurd waren en die onvoldoende waren onderhouden. Hiermee is gehandeld in strijd met lid 2 en 3 van artikel 7.3 van het Arbobesluit. Nu uit niets blijkt dat er op enigerlei wijze maatregelen genomen zijn om de gevaren hiervan te beperken, is er eveneens in strijd gehandeld met het vierde lid van dit artikel. Door de vorkheftruck bewust niet te onderwerpen aan de verplichte keuringen heeft de verdachte gehandeld in strijd met artikel 7.4 van het Arbobesluit. Ten slotte is er gehandeld in strijd met artikel 7.18 van het Arbobesluit door er onvoldoende op toe te zien dat werknemers zich niet bevonden onder een hangende last. Weliswaar beschikken alle medewerkers over een vorkheftruckcertificaat waardoor zij zijn geïnstrueerd dat dit niet is toegestaan, maar meer dan dat is er niet gedaan. En dat had wel gemoeten. Door op deze wijze te handelen en na te laten is er levensgevaar ontstaan voor Werknemer en andere werknemers en dit was ook bekend bij de onderneming. Daarmee is sprake van een overtreding van artikel 32 van de Arbowet.
Door op meerdere punten het Arbobesluit te overtreden, heeft de B.V. aanmerkelijk onvoorzichtig en nalatig gehandeld. Het zijn ook deze handelingen en omissies die de directe oorzaak vormden van het noodlottig ongeval en de dood van werknemer. Het is dan ook aan haar schuld te wijten dat hij is overleden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt dat verdachte geheel moet worden vrijgesproken en stelt zich op het standpunt dat er sprake van een bijzonder ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarbij eigen initiatief van de werknemers in combinatie met onvoorzichtig en roekeloos handelen het ongeval heeft kunnen veroorzaken. Van belang daarbij is dat zowel Werknemer als Kortenoeven lang in dienst waren bij de onderneming en dat zij beiden beschikten over een heftruckcertificaat. Zij hadden dan ook als geen ander moeten en kunnen weten dat het te allen tijde ten strengste verboden is om je onder de lading van een heftruck te begeven. Ook hebben zij het veiligheidshandboek en het kwaliteitshandboek ontvangen en zijn er vele toolboxmeetings bijgewoond, waarbij zij gewezen zijn op de veiligheidsaspecten binnen de onderneming en de regel dat je nooit onder een lading moet doorlopen. Noch de B.V. noch bestuurder kan enig verwijt worden gemaakt van het ongeval.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 (overtreding van artikel 32 van de Arbowet)
De rechtbank stelt op grond van het dossier het volgende vast. In de beschouwing van de Inspectie SZW wordt geconcludeerd (pagina 194 van het dossier) dat sprake was van een aantal tekortkomingen ten aanzien van de op 11 september 2018 gebruikte heftruck en de jib. Zo was de staat van onderhoud van de mastconstructie van de heftruck zodanig dat dit een officiële afkeur betekende. De heftruck had blijkens de beschouwing in deze staat niet mogen worden gebruikt. Ook voldeed de jib niet aan de eisen van de Machinerichtlijn 2006/42/EG (Warenwetbesluit Machines) en niet aan de relevante bepalingen van het Arbobesluit. Bovendien was de jib niet voorzien van een gebruiksaanwijzing en was de combinatie heftruck en jib niet voorzien van een geschikt lastdiagram zodat de bediener niet kon aflezen hoe de combinatie te gebruiken en uiteindelijk te belasten. De rechtbank neemt deze conclusies over en is van oordeel dat de B.V. daarmee heeft gehandeld in strijd met het Arbobesluit.
Evenwel is de rechtbank van oordeel dat, ondanks de in het rapport geconstateerde tekortkomingen, uit het dossier niet is gebleken dat de B.V. moest weten dat door het overtreden van het Arbobesluit ook ernstige schade aan de gezondheid of levensgevaar voor Werknemer of andere werknemers zou ontstaan. Immers, Werknemer stond onder de geheven lepels toen het vorkenbord van de heftruck naar beneden kwam. Dit, terwijl hij had moeten weten dat men niet onder de geheven last mocht staan om het risico van het werken met een vorkheftruck te beperken. Dit wordt geleerd tijdens de heftruckopleiding en zowel Werknemer als collega beschikten over een heftruckcertificaat. Daarnaast was hier onder meer ook aandacht aan besteed tijdens de door hen bijgewoonde toolboxmeetings. Ook is niet gebleken dat sprake was van onvoldoende werkruimte waardoor Werknemer zich onder het vorkenbord moest begeven. Ter terechtzitting is gebleken dat sprake was van een verplaatsbare vangrail die Werknemer en collega daar zelf hadden neergezet, als hulpmiddel bij het plaatsen van de blokken in een rechte lijn. Van het onvoldoende treffen van maatregelen om te voorkomen dat werknemers zich onder de last zouden bevinden, is dan ook geen sprake. Door zich toch onder de last te begeven is een levensgevaarlijke situatie ontstaan. Daar komt bij dat Werknemer en collega zelf hebben bedacht hoe zij het muurtje gingen bouwen. Uit de verklaring van collega blijkt immers dat zij eerst geprobeerd hebben om de blokken op te tillen met een lichtere heftruck, maar dat deze heftruck kiepte en dat zij daarom zelf een andere heftruck hebben gepakt. Er is onder deze omstandigheden dan ook geen sprake van overtreding van artikel 32 van de Arbowet door de B.V. en kan de beantwoording van de vraag of door de tekortkomingen aan de jib en de heftruck ook levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers te duchten was, in het midden blijven.
De rechtbank zal de B.V. vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde.
Feit 2 (dood door schuld)
De vraag die de rechtbank eveneens moet beantwoorden is of de B.V. schuldig is aan de dood van werknemer. Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet het gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De dader moest anders handelen (verwijtbaarheid) en kon ook anders handelen (vermijdbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Uitgangspunt is dat het gedrag wordt beoordeeld aan de hand van de maatstaf de “normale mens”. Overigens moeten de aard en de ernst van de gevolgen van het tenlastegelegde bij de beoordeling van de mate van schuld buiten beschouwing worden gelaten, hoe tragisch dat gevolg ook is. Wel moet vast komen te staan dat tussen de gemaakte fout en de dood/het letsel voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat, terwijl tot slot voor culpoze strafbaarheid de voorzienbaarheid nog steeds als een voorwaarde geldt.
De rechtbank vindt dat geen sprake is van een zodanig causaal verband tussen het handelen in strijd met het Arbobesluit en het dodelijk ongeval dat het ongeval in redelijkheid aan dat handelen is toe te rekenen. Immers is niet gebleken dat het ongeval had kunnen worden voorkomen indien wel was voldaan aan de voorwaarden van het Arbobesluit nu Werknemer zich onder de last van de heftruck bevond toen deze naar beneden viel. Naar het oordeel van de rechtbank was het voor de B.V. niet te voorzien dat werknemer, die in het bezit was van een vorkheftruck-certificaat en aanwezig was geweest bij toolboxmeetings waar de gevaren van het met een heftruck zijn besproken en voor wie duidelijk was dat men niet onder de last mocht gaan staan, dat niettemin toch zou doen. Van de B.V. kon niet worden gevergd dat zij continue ter plaatse toezicht hield op elke handeling van haar medewerkers.
De rechtbank is van oordeel dat onder voornoemde omstandigheden de B.V. de risico’s en gevolgen die zich hebben voorgedaan toen het misging, niet had kunnen en moeten voorzien en niet anders had kunnen en moeten handelen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de dood van Werknemer niet aan de schuld van de B.V. is te wijten. Dit betekent dat de B.V. moet worden vrijgesproken van het haar onder 2 ten laste gelegde.
Lees hier de volledige uitspraak.
Rb Amsterdam 090517 Deelgeschil; timmerman overlijdt na ongeval met hoogwerker; onvoldoende instructie; werkgever aansprakelijk
Rb Amsterdam 090517 Deelgeschil; timmerman overlijdt na ongeval met hoogwerker; onvoldoende instructie; werkgever aansprakelijk;
– kosten deelgeschil gevorderd en toegewezen € 3.500,00
Citeerwijze: http://www.letselschademagazine.nl/2017/rb-amsterdam-090517
Feiten
De werknemer was in dienst bij werkgever als timmerman. Hij is op 21 september 2012 overleden ten gevolge van een ongeval hem overkomen tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden in opdracht van werkgever. Werknemer was de vader van de twee kinderen. Laatstgenoemden zijn zijn enige erfgenamen. De toedracht van het ongeval is als volgt.
Werkgever had opdracht gekregen van bedrijf A om werkzaamheden te verrichten aan een aantal panden in eigendom van in een woningcorporatie, welke panden alle waren gelegen te (plaats). Het betrof het vervangen van verrot houtwerk aan de buitenkant van de panden. Het bedrijf had bedongen dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd met behulp van een hoogwerker. De betreffende hoogwerker is verhuurd door bedrijf B aan het bedrijf A, en door deze ter beschikking gesteld aan werkgever.
De onderhavige hoogwerker bestaat uit een onderstel op banden waarop een hefmechanisme is aangebracht bestaande uit een aantal buizen (tezamen de mast) welke in- en uit elkaar kunnen worden geschoven en dat rond kan draaien en omhoog kan worden geheven. Aan de bovenste buis is een zogenaamde jib bevestigd, een extra arm welke ten opzichte van de mast los draait en omhoog en omlaag kan worden bewogen. Aan de jib is de bak bevestigd waarin zich de personen bevinden die de werkzaamheden verrichten waarvoor de hoogwerker wordt ingezet. De hoogwerker wordt bediend vanuit de bak via een besturingspaneel dat zich daarin bevindt. Ook vanaf het onderstel is besturing van de hoogwerker mogelijk.
Het verrichten van de eigenlijke werkzaamheden was door werkgever opgedragen aan werknemer en gedetacheerde welke op dat moment was gedetacheerd bij werkgever.
Op 21 september 2012 waren werknemer en gedetacheerde bezig met de uitvoering van de opgedragen werkzaamheden aan het voormelde pand.
Van het ongeval is een proces-verbaal opgemaakt onder nummer X, genaamd Proces-verbaal Arbeidsomstandigheden, door arbeidsinspecteurs van de Inspectie SWZ. Dit proces-verbaal is door de kinderen als productie 2 in het geding gebracht. Van de situatie direct na het ongeval zijn beeldopnamen gemaakt door de tv zender AT 5 kort na het ongeval; de opnamen zijn door AT 5 aan voormelde inspecteurs op hun verzoek ter beschikking gesteld en als productie 1 in het geding gebracht door de kinderen. (red LSA-LM: beelden AT 5 te raadplegen via de volgende weblink: http://www.at5.nl/artikelen/87173/bekneld-slachtoffer-hoogwerker-bezweken)
Het ongeval kan op basis van het proces-verbaal en de opnamen als volgt worden omschreven. Op het moment van het ongeval waren werknemer en gedetacheerde toegekomen aan het vervangen en repareren van het houtwerk van het pand. Zij hadden daartoe de hoogwerker geplaatst voor het genoemde pand met de vier wielen parallel aan het trottoir. De buizen waren uitgeschoven en de hefarm was, onder een hoek van 90 graden met het trottoir, omhoog geheven tot voor de woning 55-3 van het pand tot de maximale hefhoek. Vervolgens was de jib naar beneden gebogen en de bak naar voren gebracht tot onder de bovenkant van het inpandig balkon van de woning 55-3. Er was onvoldoende ruimte tussen de hoofden van werknemer en gedetacheerde en de bovenkant van het inpandig balkon. Omdat de bak kennelijk niet tot stilstand is gebracht en verder naar boven bewoog zijn hun lichamen naar beneden gedrukt, dat van werknemer voorover en dat van gedetacheerde achterover. Werknemer is dientengevolge overleden. Gedetacheerde heeft het overleefd.
Bij brief van 12 november 2012 heeft de toenmalige gemachtigde van werknemer werkgever aansprakelijk gesteld voor de gevolgen uit het ongeval voor de kinderen voortvloeiende.
Verzoek
De kinderen verzoeken de kantonrechter om voor recht te verklaren dat werkgever jegens hen aansprakelijk is voor de gevolgen van het bedrijfsongeval dat werknemer op 21 september 2012 is overkomen en voorts om werkgever te veroordelen tot betaling van EUR 10.000,00 bij wege van voorschot op de schade die zij dientengevolge hebben geleden, alsmede vast te stellen dat werkgever de buitengerechtelijke kosten dient te vergoeden.
Verweer
Werkgever verweert zich tegen toewijzing van deze verzoeken.
Stellingen van partijen
De stellingen van partijen zijn bekend uit hun schrifturen en worden als hier ingelast beschouwd.
Beoordeling
1. De kinderen hebben zich ter onderbouwing van hun verzoeken beroepen op het bepaalde artikel 7:658 BW. Ingevolgde dit artikel is de werkgever verplicht om de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De werkgever is de jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn schade lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de hiervoor genoemde verplichting is nagekomen.
2. De kinderen hebben gesteld dat werknemer nooit eerder met een hoogwerker had gewerkt. Evenmin is gebleken dat werknemer voorafgaande aan de uitvoering van de werkzaamheden enige instructie heeft gehad met betrekking tot het gebruik van de hoogwerker behoudens enige instructie van de leverancier. Werkgever heeft daarmee volgens de kinderen niet voldaan aan hetgeen in artikel 7: 658 BW is voorgeschreven met name onvoldoende instructie gegeven; daaruit volgt dat zij aan haar zorgplicht niet heeft voldaan.
3. Werkgever heeft gesteld dat niet zij maar de opdrachtgever (bedrijf A) aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Laatstgenoemde bepaalde de gang van zaken ten tijde van de te verrichten werkzaamheden en gaf instructies aan werkgever ter zake van de werkzaamheden, het aan te wenden materiaal en materiaal en verstrekte kledingvoorschriften. De hoogwerker is ook door bedrijf A gehuurd en ter beschikking van werkgever gesteld. Bovendien heeft werkgever haar zorgplicht niet geschonden. Werkgever heeft het bedienen van de hoogwerker met werknemer doorgesproken. Verder heeft werknemer instructies gekregen van een medewerker, verbonden aan de verhuurder van de hoogwerker, bedrijf B; werkgever kan zich niet vinden in het ongenuanceerde en gekleurde oordeel van de Inspecteurs van de arbeid. Alle beschermingsmiddelen waren voorhanden waaronder veiligheidsgordels. Er is volgens werkgever verder geen verband tussen het niet nakomen van de zorgplicht en de dodelijke afloop van het ongeval. De precieze toedracht is immers niet bekend, noch het letsel dat werknemer heeft opgelopen. Verder ontbreekt een rapport met betrekking tot het herstel van de hoogwerker na het ongeval. Dat als bijlage 22 bij het rapport van de Inspecteurs van de arbeid een herkeuringsrapport na het ongeval opgemaakt is ingesloten waaruit blijkt dat de hoogwerker in orde was, zegt niets over de technische staat van het apparaat ten tijde van het ongeval. Het volgende wordt overwogen.
4. Van de kant van werkgever is niet ontkend, dat werknemer nooit eerder met een hoogwerker had gewerkt, thans de ter zitting aanwezige werkgever heeft dienaangaande verklaard dat het niet voorgekomen in de tijd dat hij bij werkgever werkzaam is. Door partijen zijn voor het overige ook geen stellingen ontwikkeld waaruit het tegendeel kan worden afgeleid.
5. De kantonrechter heeft geen reden om aan te nemen dat werknemer niet als gevolg van het ongeval is overleden. Alles wijst erop dat hij is samengedrukt door de kracht van de hoogwerker welke op hem werd uitgeoefend, tussen dat apparaat en de bovenkant van het inpandig balkon van de woning (adres). Een andere oorzaak is niet gesteld, noch gebleken en ook niet aannemelijk. De oorzaak van het ongeval kan zijn gelegen in onhandig manoeuvreren door werknemer met de bak, dan wel in gebreken aan (het sturingsmechanisme van) de hoogwerker waardoor deze niet meer gehoorzaamde aan de besturingshandelingen van werknemer.
6. Zo het ongeval het gevolg is van onhandig manoeuvreren van de bak door werknemer is het van belang te weten of voldoende instructies zijn gegeven van de zijde van werkgever, met betrekking tot het gebruik van de hoogwerker. Blijkens een verklaring van medewerker van bedrijf B, werkzaam bij bedrijf B als vestigingsmanager, gerelateerd in het procesverbaal voornoemd in bijlage 19, heeft deze geantwoord op de vraag wat voor soort instructies potentiële bestuurders van hoogwerkers in ieder geval gevolgd moeten hebben om een hoogwerker adequaat te kunnen besturen, dat bedrijf B aanraadt dat er in ieder geval 1-daagse cursus gevolgd wordt waarbij theorie en praktijk aan bod komen; zo’n cursus wordt gegeven door een bedrijf, genaamd bedrijf C te (plaats), en is na het ongeval ook daadwerkelijk aan de werknemers van werkgever gegeven op 31 oktober 2012; zo’n voorlichting of instructie moet op zijn minst bestaan uit een theoriegedeelte en praktijkgedeelte.
7. Naar het oordeel van de kantonrechter is het onverantwoord om werknemers die geen ervaring hebben met een hoogwerker, zonder een degelijke instructie, als ook wordt aanbevolen door de verhuurder, met een hoogwerker op pad te sturen. De situatie – het werken op grote hoogte – waarin betrokkenen werkzaamheden met de hoogwerker uitvoeren laat niet toe om middels proberen van bepaalde handelingen en correcties als het niet goed gaat, te leren hoe een dergelijk apparaat werkt. Foute handelingen kunnen al fatale gevolgen hebben voor dat het uitproberen van correcties mogelijk is. Voldoende aannemelijk is dat het ongeval, zo werknemer onhandig heeft gemanoeuvreerd, een gevolg is van gebrek aan instructie, om aansprakelijkheid van werkgever voor de gevolgen van het ongeval te kunnen aanvaarden. De verklaring van de medewerker van bedrijf B als gerelateerd in het proces-verbaal van de Arbeidsinspecteurs in bijlage 19, pagina 1 en 2, vormt ook een aanwijzing voor onhandig manoeuvreren als gevolg van een gebrek aan instructie en oefening.
8. Indien het apparaat gebreken vertoonde als gevolg waarvan het onbestuurbaar was geworden, is werkgever eveneens voor de gevolgen aansprakelijk nu zij apparaten ter beschikking dient te stellen welke correct functioneren. In relatie tot de werknemers kan de werkgever zijn onwetendheid met betrekking tot het functioneren van die apparaten niet tegen hen inroepen wanneer als gevolg van gebreken van dat apparaat de werknemer een ongeval overkomt.
9. Partijen hebben nog gediscussieerd over de vraag of veiligheidsgordels ter beschikking waren. Aan die discussie kan de kantonrechter voorbijgaan, nu niet kan worden ingezien dat dit ongeval zou zijn voorkomen indien veiligheidsgordels ter beschikking waren gesteld en gebruikt.
10. Een en ander laat uiteraard onverlet dat werkgever gerechtigd is de gevolgen van het de ongeval te verhalen op de opdrachtgever (bedrijf A)en verhuurder van de hoogwerker (bedrijf B) wanneer daarvoor reden zijn. Zij kan echter wel haar verantwoordelijkheid ten opzichte van werknemer niet ontlopen door erop te wijzen dat bedrijf A en/of bedrijf B een gebrekkig apparaat ter beschikking hebben gesteld en niet voor voldoende instructie hebben zorggedragen.
11. De kinderen hebben een voorschot gevraagd op de door hen geleden schade als gevolg van het ongeval. Zij verzoeken om veroordeling van werkgever tot vergoeding van het gederfde levensonderhoud alsmede vergoeding van de uitvaartkosten, buitengerechtelijke kosten en de kosten van een door hen ingeschakeld bureau om de schade te berekenen.
12. De kantonrechter zal de kosten met betrekking tot de begrafenis en de kosten van het ingeschakelde bureau toewijzen. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om op dit moment de schade als gevolg van het gederfde levensonderhoud te kunnen berekenen. Wel acht de kantonrechter het reëel, gelet op het rapport van voormeld bureau om de kinderen een voorschot toe te wijzen dat voor beiden op EUR 3000,00 zal worden gesteld. De kantonrechter kan niet oordelen over de buitengerechtelijke kosten gemaakt voorafgaande aan dit deelgeschil nu daarvan geen gegevens zijn verstrekt. Deze kwestie ligt dus nog open.
13. De kosten van de behandeling van deze zaak door gemachtigde van de kinderen zal de kantonrechter stellen op het hieronder te noemen bedrag.
14. Dat betekent dat wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. verklaart voor recht dat werkgever aansprakelijk is jegens de kinderen voor de door hen geleden schade als gevolg van het ongeval dat werknemer is overkomen op 12 september 2012;
II. veroordeelt werkgever tot betaling aan de kinderen van een bedrag van EUR 7701,86 met de wettelijke rente daarover vanaf 12 september 2012 tot de dag de algehele voldoening;
III. veroordeelt werkgever tot betaling van de buitengerechtelijke kosten aan het voeren van het geschil verbonden te stellen op EUR 3500,00;
IV. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
V. wijst als het weer of anders gevorderde.
Met dank aan mr. P. Woudenberg, Van Wassenaer Wytema Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak
http://www.letselschademagazine.nl/2017/rb-amsterdam-090517
Werkgever gaf geen instructies over valbescherming
Bron:ornet.nl
Een touringcarchauffeur is in december 2015 bezig met onderhoudswerkzaamheden aan het dak van de touringcar. Hij werkt op grote hoogte zonder valbescherming. Wanneer hij van de ladder klimt, valt hij, en raakt gewond. Hij heeft hierdoor schade opgelopen en wil deze schade op zijn werkgever verhalen.
De kantonrechter oordeelt dat de werkgever de op haar rustende zorgplicht niet heeft geschonden. In hoger beroep vernietigt het Gerechtshof het vonnis van de kantonrechter, en oordeelt dat de werkgever heeft nagelaten instructies over valbescherming te geven. Zij is daardoor wel aansprakelijk voor (de schade van) het bedrijfsongeval van de werknemer.
De feiten
De werknemer (1953) is sinds 18 september 1998 in dienst van de werkgever als touringcarchauffeur. Op verzoek van de werkgever is de werknemer, die van oorsprong onderhoudsmonteur is, vanaf 2010 ook onderhoudswerkzaamheden gaan uitvoeren.
Op donderdag 10 december 2015 is de werknemer op het terrein vóór de werkplaats/loods van de werkgever bezig met onderhoudswerkzaamheden aan de airconditioning van een touringcar. Deze werkzaamheden vinden plaats op het dak van de touringcar op 3,7 meter hoogte. Om op dat dak te komen, heeft hij een driedelige uitschuifbare ladder, die door de werkgever ter beschikking is gesteld, tegen de zijkant van de touringcar gezet.
De werkgever heeft hem geen instructies gegeven over valbescherming. Bij het afdalen van deze ladder is de werknemer ongeveer anderhalf tot twee meter gevallen. Na de val stond de ladder nog rechtop tegen de touringcar. Er waren geen getuigen bij het ongeval aanwezig.
Gebroken hak
Door de val heeft de werknemer letsel aan de hak van zijn rechtervoet opgelopen. Deze hak bleek te zijn gebroken en is in het gips gezet. Op 22 december 2015 is hij aan zijn hak geopereerd, en heeft hij nog twee dagen in het ziekenhuis gelegen.
Op donderdag 26 mei 2016 heeft een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW met een medewerker van de werkgever gesproken en een verklaring van de werknemer opgenomen. De werknemer verklaart onder meer dat hij na afloop van de werkzaamheden op het dak van de touringcar, naar beneden is gedaald toen op dat moment het bovenste opschuifstuk van de ladder mee naar beneden is gegleden.
De werknemer weet niet hoe het ongeval heeft kunnen gebeuren. De werknemer is vanaf april 2016 weer (aanvankelijk gedeeltelijk) aan het werk gegaan. Hij heeft op enig moment ontslag genomen bij de werkgever.
Inspectie SZW ziet af van nader onderzoek
De arbeidsinspecteur heeft per brief van 20 juni 2016 aan de werkgever bericht dat hij op basis van de verkregen informatie heeft vastgesteld dat het ongeval is aan te merken als een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Dit had in alle redelijkheid niet door de werkgever voorkomen kunnen worden. De Inspectie SZW ziet daarom af van nader onderzoek. De werknemer start dan een procedure voor de kantonrechter.
Oordeel kantonrechter
De kantonrechter oordeelt dat de werkgever de op haar rustende zorgplicht op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet heeft geschonden. Er is volgens de kantonrechter (in navolging van de Inspectie SZW) sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, die in alle redelijkheid niet door de werkgever voorkomen had kunnen worden.
De werknemer stelt hoger beroep in. Daar twisten de partijen over de vraag of de werkgever aansprakelijk is voor het bedrijfsongeval.
Oordeel Gerechtshof
Het Gerechtshof oordeelt dat vaststaat dat de werknemer schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Hij moest immers de werking van de airconditioning van de touringcar onderzoeken.
Verder staat vast dat geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Het betekent dat de werkgever aansprakelijk is voor de door de werknemer geleden schade, tenzij zij stelt en aantoont dat zij de in lid 1 van artikel 7:658 van het BW genoemde verplichtingen (hierna: zorgplicht) is nagekomen.
De partijen zijn het niet helemaal eens over de precieze toedracht van het ongeval. Volgens het Hof staat de toedracht echter in voldoende mate vast, namelijk dat de werknemer bij het afdalen van de uitschuifladder, die tegen de touringcar stond, naar beneden is gevallen en daarbij letsel aan zijn rechter hak heeft opgelopen.
Het maakt daarbij niet uit van welke hoogte hij viel, of dat hij volgens de werkgever de onderste trede(n) miste, dan wel hoe en waarom hij precies naar beneden is gevallen. Het is immers de werkgever geweest die heeft gezegd dat de werknemer de ladder kon gebruiken om de airconditioning te onderzoeken, en zij had een niet gebrekkige ladder aan de werknemer ter beschikking moeten stellen, die aan de daaraan te stellen (veiligheids)eisen voldeed.
Werkgever had instructies moeten geven
Het Hof vindt verder dat in het midden kan blijven of sprake was van een gebrekkige/onveilige ladder, omdat de werkgever (ook indien sprake was van een veilige en niet-gebrekkige ladder) op grond van haar zorgplicht aan de werknemer (veiligheids-)instructies had moeten geven, in elk geval over het gebruik van de takelinstallatie met valbescherming (tuigje), waarvan zij stelt dat die aanwezig was.
Er was immers ontegenzeggelijk sprake van een (val)risico. Het Gerechtshof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, en verklaart voor recht dat de werkgever aansprakelijk is voor het aan de werknemer overkomen bedrijfsongeval op 10 december 2015. Ze veroordeelt de werkgever betaling aan de werknemer van de door hem geleden en nog te lijden schade.
Aantekening
De conclusie die de kantonrechter (en de werkgever) aan het voorval had gegeven, namelijk dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden die niet door de werkgever voorkomen had kunnen worden, en dat het leidde tot de conclusie dat de werkgever haar zorgplicht niet heeft geschonden, achtte het Gerechtshof niet juist.
De werkgever probeerde keer op keer onder haar verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid uit te komen, maar tevergeefs. Zo sputterde ze dat het maar één of twee keer per jaar voorkwam dat een monteur op het dak van een touringcar diende te zijn, maar dit maakt juist dat met betrekking tot deze kennelijk niet veel voorkomende werkzaamheid telkens (veiligheids-)instructies moesten worden gegeven.
Haar stelling dat het ter keuze van de werknemer was om van de takelinstallatie gebruik te maken, kon haar niet baten. Het enkel aanwezig hebben van een takelinstallatie zonder de bijbehorende instructie aan de werknemer om, en hoe, deze te gebruiken bij het werken op hoogte, is volstrekt onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de werkgever aan haar zorgplicht heeft voldaan.
Let op
Een onderzoek door de Inspectie SZW is er niet op gericht om een civielrechtelijk oordeel te geven over de aansprakelijkheid van de werkgever op de voet van artikel 7:658 van het BW.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3784
Mr. drs. Pauline Maarsen, juridisch adviseur.
ECLI:NL:RBOVE:2020:1668
Instantie
Rechtbank Overijssel
Datum uitspraak
04-05-2020
Datum publicatie
04-05-2020
Zaaknummer
08-997010-18 (P)
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Een betonpompbedrijf uit Zoeterwoude krijgt een geldboete opgelegd van 60.000 euro, waarvan 20.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar na een dodelijk bedrijfsongeval op een bouwplaats in Heeten. Op 5 oktober 2016 overleed een medewerker nadat hij werd geraakt door de distributiemast en de eindslang van de betonpomp.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl JHSE 2020/0 UDH:TvSO/16195 met annotatie van mr. F.A. Dudok van Heel
Verrijkte uitspraak
Uitspraak delen
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-997010-18 (P)
Datum vonnis: 4 mei 2020
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdacht bedrijf] B.V.
gevestigd aan de [adres 1] .
1 Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 april 2020.
[directeur verdacht bedrijf] , geboren op [geboortedatum] 1969 in [geboorteplaats] ( [land] ) en wonende aan de [adres 2] heeft de verdachte vertegenwoordigd in de zin van artikel 528 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: [verdacht bedrijf] ).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.H.E. Groeneboer, van hetgeen door de vertegenwoordiger van verdachte en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. A.R.A.L. Norenburg, advocaat te Alphen aan den Rijn, naar voren is gebracht.
2 De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: als uitvoerende partij geen coördinator heeft aangesteld die diende te bewerkstelligen dat maatregelen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van medewerkers op de bouwplaats op doeltreffende wijze werd toegepast, dat medewerkers op de bouwplaats werden voorgelicht en dat maatregelen werden genomen als deze verplichtingen niet werden nageleefd;
feit 2: met een betonpompwagen met distributiemast arbeid heeft laten verrichten voor funderingswerkzaamheden, waarbij die betonpompwagen op een natuurlijke ondergrond werd opgesteld zonder dat de het draagvermogen of de toegestane bodemdruk van die ondergrond bekend was en/of dat de betonpompwagen met geschikt materiaal was ondersteund, waardoor de betonpompwagen plotseling is weggezakt en [slachtoffer] dodelijk werd getroffen door de distributiemast, zodat diens overlijden aan de schuld van verdachte te wijten is.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
zij op of omstreeks 05 oktober 2016 te Heeten, gemeente Raalte, als uitvoerende partij in een bouwproces aan de [adres 3] , opzettelijk,
niet aan haar verplichting zoals bedoeld in artikel 2.29 van het arbeidsomstandighedenbesluit heeft voldaan,
om bij werkzaamheden in de uitvoeringsfase
te weten het storten van beton ten behoeve van funderingswerkzaamheden voor een agrarische stal, waarbij gebruik werd gemaakt van een door haar verdachte geleverde betonpompwagen met een distributiemast(die een lengte had van ongeveer 45 meter),
zijnde een bouwplaats als bedoeld in Bijlage I behorende bij de Richtlijn nr
92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992,
een coördinator voor die uitvoeringsfase aan te stellen met de taak/taken om namens haar verdachte als uitvoerende partij,
-te bewerkstelligen dat de maatregelen die werkgevers en/of zelfstandigen namen op die bouwplaats ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers en/of zelfstandigen, op doeltreffende wijze werden toegepast, (artikel 2.31 onder a van het Arbeidsomstandighedenbesluit), en/of
-de voorlichting van werknemers op die bouwplaats te bewerkstelligen, (artikel 2.31 onder c van het Arbeidsomstandighedenbesluit), en/of
-het nemen van doeltreffende maatregelen indien werkgevers of zelfstandigen naar het oordeel van die coördinator niet of in onvoldoende mate en/of op onjuiste wijze uitvoering gaven aan een samenhangende toepassing van hun verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 2.31 onder a en b van het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 2.31 onder f van het Arbeidsomstandighedenbesluit);
2
zij op of omstreeks 05 oktober 2016 te Heeten, gemeente Raalte, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, en/of onachtzaam, en/of onzorgvuldig en/of nalatig,
arbeid heeft verricht, althans laten verrichten door een of meer perso(o)n(en) op een bouwplaats aan de [adres 3] , te weten het storten van beton ten behoeve van funderingswerkzaamheden voor een agrarische stal, waarbij gebruik werd gemaakt van een door haar verdachte geleverde betonpompwagen met een distributiemast (die een lengte had van ongeveer 45 meter) terwijl, die betonpompwagen was opgesteld op een natuurlijke ondergrond zonder dat, voorafgaand aan die opstelling van die betonpompwagen, navraag was gedaan en/of een berekening was gemaakt en/of gevraagd over het draagvermogen van die ondergrond en/of de toegestane bodemdruk, en/of zonder dat die betonpompwagen met geschikt materiaal voor die ondergrond was ondersteund,
ten gevolge waarvan een steunvoet van die betonpompwagen (plotseling) wegzakte in die natuurlijke ondergrond waardoor de distributiemast van die betonpompwagen (die een lengte had van ongeveer 45 meter), naar beneden is geslagen en/of is gaan nadeinen en [slachtoffer] één of meerdere ke(e)r(en) is geraakt door die distributiemast en/of de daaraan bevestigde eindslang waardoor het aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
3 De voorvragen
Geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.
Bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van de rechtbank dient te worden beoordeeld op grondslag van de tenlastelegging. Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Wet op de economische delicten (WED) worden economische delicten behandeld en beslist door de economische kamer van de rechtbank. Nu feit 1 door de officier van justitie is gepresenteerd als een economisch delict (overtreding van artikel 16 lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet jo artikel 1 sub 1 WED) is de rechtbank van oordeel dat zij bevoegd is om van dit feit kennis te nemen. Op grond van artikel 39, eerste lid, WED is de economische kamer ook bevoegd – voor zover hier van belang – tot behandeling en beslissing van strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met één of meer economische delicten en die samen met één of meer economische delicten ten laste zijn gelegd. In de onderhavige zaak is daarvan sprake. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij ook bevoegd is feit 2 te behandelen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie en schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4.1
Inleiding
Gelet op de bevindingen in het proces-verbaal Arbeidsomstandigheden2 kunnen de volgende (mede tot een goed begrip van dit vonnis strekkende) feiten en omstandigheden, die ter terechtzitting niet ter discussie hebben gestaan, als vaststaand worden aangemerkt.
Op 5 oktober 2016 heeft verdachte arbeid laten verrichten op een bouwplaats aan de [adres 3] in Heeten, gemeente Raalte. Met een door verdachte ter beschikking gestelde betonpompwagen, bediend door bij haar in dienst zijnde medewerkers, werd beton gestort voor de fundering van nieuw te bouwen agrarische stallen. Hiervoor was door de eigenaar van het perceel opdracht gegeven aan [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ). Door [bedrijf 1] werd beton besteld bij [bedrijf 2] , die haar opdracht heeft doorgezet naar verdachte. De betonpompwagen (met distributiemast) was van het merk Schwing, type/model S 52 SX. De betonpompwagen werd door de machinist [getuige 1] en bediener [getuige 2] geplaatst op een locatie die door [slachtoffer] , als werknemer in dienst van [bedrijf 1] , werd aangewezen. Dit betrof een natuurlijke ondergrond, voorzien van een recent opgebrachte en aangereden laag gebroken puin. Daarbij is het standaard ondersteuningsmateriaal van de betonpompwagen (kunststofplaten van 50 cm x 80 cm) gebruikt; per steunvoet drie platen en bij één minder zwaar te belasten steunvoet één plaat. Medewerkers van [bedrijf 1] en verdachte zijn beton gaan storten. [slachtoffer] bediende daarbij de eindslang van de betonpompwagen. Tijdens het storten – toen de distributiemast een lengte had van ongeveer 45 meter – zijn twee van de drie kunststof onderlegplaten onder één steunvoet gebroken en is die steunvoet plotseling weggezakt in de ondergrond. Daardoor is de betonpompwagen aan de achterzijde weggezakt en aan de voorzijde los van de grond gekomen, waarbij de distributiemast van de betonpompwagen plotsklaps met kracht naar beneden zakte, waarbij [slachtoffer] , die onder de distributiemast, de eindslang bediende, werd geraakt. [slachtoffer] is daarbij zodanig ernstig gewond geraakt dat hij ter plaatse aan zijn verwondingen is overleden.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 is door de raadsman betoogd dat verdachte niet als uitvoerende partij als bedoeld in artikel 2.29 van het Arbeidsomstandighedenbesluit kan worden aangemerkt, dan wel dat hetgeen verdachte is ten laste gelegd niet als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd.
Door de raadsman is ten aanzien van feit 2, kort samengevat, betoogd dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden, dan wel dat verdachte van de gedraging, indien bewezen, geen verwijt gemaakt kan worden. Verdachte hanteerde immers de in de praktijk gebruikelijke werkwijze en mocht er vanuit gaan dat de onderlegplaten deugdelijk waren en niet konden breken. Indien nodig zou dan bij verzakking, die zonder breuk van de platen nooit zo abrupt zou plaatsvinden, tijdig gecorrigeerd kunnen worden. Het gedrag van verdachte kan daarom niet als (zeer of aanmerkelijk) onvoorzichtig worden aangemerkt, zodat verdachte daardoor dood door schuld in de zin van artikel 307, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden verweten. Het breken van de onderlegplaten was immers een geheel onvoorzienbare, unieke gebeurtenis, die enkel is terug te voeren op een niet eerder voorgekomen gebrek in de bij de betonpompwagen geleverde onderlegplaten. Het breken van de onderlegplaten was zo onverwacht, dat verdachte dit, en de gevolgen ervan, niet had kunnen of moeten voorzien. Daarom dient zij van dit feit te worden vrijgesproken.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Ten aanzien van feit 1
Ten aanzien van de strafbaarheid van dit feit zal de rechtbank hierna (onder 5) tot de conclusie komen dat niet voldoen aan artikel 2:29 van het Arbeidsomstandighedenbesluit geen strafbaar feit kan opleveren. De rechtbank zal zich daarom ten aanzien van dit feit niet uitlaten over het bewijs.
4.4.2.
Ten aanzien van feit 2
Als feit 2 wordt verdachte verweten dat zij schuld heeft aan de dood van [slachtoffer] in de zin van artikel 307, lid 1 Sr, doordat de betonpompwagen van verdachte, die was opgesteld op een natuurlijke ondergrond (1) zonder dat navraag was gedaan naar, of een berekening was gemaakt of gevraagd van, het draagvermogen of de toegestane bodemdruk van die ondergrond en/of (2) zonder dat de betonpompwagen met voor die ondergrond geschikt materiaal was ondersteund, waardoor die betonpompwagen is weggezakt, ten gevolge waarvan [slachtoffer] dodelijk is getroffen door de distributiemast.
De rechtbank overweegt dat evident is dat [slachtoffer] niet is komen te overlijden doordat geen navraag was gedaan naar, of een berekening was gemaakt of gevraagd van, het draagvermogen of de toegestane bodemdruk van de ondergrond waarop de betonpompwagen was opgesteld. Reeds omdat er tussen het intreden van de dood en deze eerste ten laste gelegde feitelijke gedraging op zichzelf geen oorzakelijk verband kan bestaan, zal verdachte van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de tweede ten laste gelegde gedraging blijkt uit het dossier dat in de bedieningshandleiding over het plaatsen van de betonpompwagen is opgenomen: ‘levensgevaar voor de operator en de personen in zijn omgeving. Machine’s op geschikte ondergrond ondersteunen! (..) Informeer u over het draagvermogen van de ondergrond (toegestane bodemdruk kN/m2). Wanneer het draagvermogen niet bekend is, dient u steeds van de meest ongunstige situatie uit te gaan’.3 Daarnaast wordt in een tabel vermeld voor welke ondergrond de standaard onderlegplaten wel en niet geschikt zijn. Uit die tabel blijkt dat de standaard onderlegplaten ongeschikt zijn voor een natuurlijke ondergrond.4 Dezelfde tabel is ook aangebracht op de betonpompwagen.5
In de bedieningshandeling wordt verder aangegeven dat het Veiligheidshandboek in acht moet worden genomen.6 In het ‘Veiligheidshandboek voor pomp- en distributiemachines voor beton’ is opgenomen ‘stel u op de hoogte van de draagkracht van de ondergrond (..) Ga bij onbekende draagkracht van de ongunstigste situatie uit’.7
De bedieningshandleiding was aanwezig in de cabine van de betonpompwagen8 en is een integraal onderdeel van de betonpompwagen.9 Over de bedieningshandleiding is door [getuige 1] verklaard ‘mijn baas heeft mij niet verteld dat ik dit boek moest lezen’.10 [getuige 2] heeft verklaard dat hij de bedieningshandleiding wel heeft gezien maar niet heeft gelezen.11 De vertegenwoordiger van [verdacht bedrijf] heeft verklaard dat het inderdaad niet gebruikelijk is binnen het bedrijf dat de bedieningshandleiding tevoren door de bedienaars wordt gelezen. Lezing ervan wordt door de bedrijfsleiding niet gestimuleerd of voorgeschreven.12
Tijdens de opleiding Machinist Mobiele Betonpomp van [opleidingscentrum] – die door alle betonpompmachinisten van verdachte wordt gevolgd13 – komt ook aan de orde dat de betonpompmachinist de draagkracht van de ondergrond moet controleren, dat de bodemdruk bekend moet zijn bij de aannemer/bouwmaatschappij en dat deze anders berekend moet worden door de machinist, dat de verantwoordelijkheid voor een veilige opstelling bij de machinist ligt en dat de machinist de opstelplaats moet controleren en afwijzen wanneer er uit veiligheid-technisch oogpunt twijfels bestaan.14
Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat hij de ondergrond visueel heeft beoordeeld – zoals altijd – en geen berekening heeft gezien of gevraagd over de ondergrond.15 Ook [getuige 2] heeft verklaard dat de ondergrond visueel wordt beoordeeld.16 [verdacht bedrijf] heeft verklaard dat – tenzij wordt gewerkt in veengebied – door medewerkers van verdachte altijd visueel wordt beoordeeld of de standaard onderlegplaten geschikt zijn voor de ondergrond.17 Wanneer de betonpompwagen bij toenemende druk tijdens het werk langzaam begint te verzakken neemt de betonpompmachinist maatregelen.18 Dan worden bijvoorbeeld dragline-schotten als ondersteuning gebruikt.19 De bedieningshandleiding van de betonpompwagen gaat uit van het meest voorzichtige scenario, aldus [verdacht bedrijf] , en in de praktijk is die meest voorzichtige opstelling niet nodig. Ook als de bedieningshandleiding [verdacht bedrijf] bekend was geweest, zou [verdacht bedrijf] niet van de betonpompmachinist hebben gevraagd om de machine te ondersteunen conform de in de bedieningshandleiding opgenomen instructie.
Verder is door [getuige 2] verklaard dat hij de betonpompwagen op dezelfde wijze als [getuige 1] zou hebben geplaatst.20 [getuige 3] , hoofd-betonpompenspecialist van verdachte die na het ongeval ter plaatse kwam, heeft verklaard: ‘ik had de betonpompwagen net zo geplaatst als [getuige 2] en [getuige 1] hadden gedaan. Als ik hier zou moeten storten zou ik geen info aan de boer vragen over de ondergrond’.21 Ook [getuige 4] , kwaliteitsmanager van verdachte, heeft verklaard dat hij de tabel uit de gebruikshandleiding niet kent en dat ook door hem altijd visueel wordt beoordeeld of de maximale bodemdruk van de machine groter is dan de toegestane bodemdruk.22
Bewijsoverwegingen
De rechtbank overweegt dat verdachte zich heeft gespecialiseerd in specifieke werkzaamheden in de bouw. Zij heeft daarmee sinds 1992 ervaring en levert daarvoor speciaal, zwaar materieel met de daarbij horende gespecialiseerde medewerkers. Gezien haar expertise dient verdachte als specialist op het gebied van betonstorten te worden aangemerkt, en is zij verantwoordelijk voor het veilig functioneren van de betonpompwagen. Civielrechtelijke uitsluitingen in overeenkomsten en in de algemene voorwaarden en vermeldingen op een eigen website zijn in een strafrechtelijk kader niet van doorslaggevende betekenis.
Op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):
Uit voorgaande bewijsmiddelen blijkt dat de betonpompwagenmachinist conform de werkwijze van verdachte heeft gewerkt, waarbij visueel wordt beoordeeld of het ondersteuningsmateriaal geschikt is voor de ondergrond. [directeur verdacht bedrijf] heeft ter zitting verklaard dat deze werkwijze ‘in de branche’ gebruikelijk en dat verdachte deze werkwijze ook na het ongeval nog steeds hanteert. Verder is komen vast te staan dat door medewerkers van verdachte geen navraag is gedaan naar de bodemdruk, er geen berekening is uitgevoerd en dat de gebruikshandleiding van de betonpompwagen niet is gelezen. Ten tijde van het ongeval was de betonpompwagen geplaatst op een natuurlijke ondergrond. Daarbij werd het standaard ondersteuningsmateriaal gebruikt, terwijl uit de gebruikshandleiding en de op de betonpompwagen aangebrachte tabel blijkt dat het standaard ondersteuningsmateriaal ongeschikt is voor een natuurlijke ondergrond en dat bij het gebruik van verkeerd ondersteuningsmateriaal levensgevaar voor personen ontstaat. Uit het Veiligheidshandboek en hetgeen tijdens de opleiding Machinist Mobiele Betonpompwagen van [opleidingscentrum] naar voren komt, blijkt dat de betonpompwagenmachinist het draagvermogen van de ondergrond moet weten en anders moet uitgaan van de meest ongunstige situatie. Met het gebruik van het standaard ondersteuningsmateriaal is, anders dan voorgeschreven in bedieningshandleiding, veiligheidshandboek en het geleerde tijdens de opleiding, niet uitgegaan van de meest ongunstige situatie.
De rechtbank constateert dat met de werkwijze van verdachte veiligheidsnormen werden geschonden waarvan verdachte zich bewust had kunnen en moeten zijn gelet op de gebruikershandleiding, de op de betonpompwagen aangebrachte tabel, het veiligheidshandboek en hetgeen tijdens de opleiding Machinist Mobiele Betonpomp van [opleidingscentrum] wordt onderwezen. Daarbij kent de rechtbank gewicht toe aan het feit dat verdachte als specialist op het gebied van betonstorten dient te worden aangemerkt.
De rechtbank stelt vast dat de verboden gedraging onderdeel is van de vaste werkwijze van verdachte. Met het negeren van de door de fabrikant, het veiligheidshandboek en het opleidingsinstituut voorgeschreven en onderwezen veiligheidsnormen heeft verdachte bewust het risico aanvaard dat de standaard ondersteuningsplaten onvoldoende waarborg zouden zijn voor een stabiele en veilige plaatsing van de betonpompwagen. De vraag of het breken van de gebruikte stempelplaten al dan niet voorzienbaar was, is tegen die achtergrond niet meer van belang. Met de ondersteuning van de gebruikte meegeleverde standaard stempelplaten had in de gegeven situatie immers niet mogen worden volstaan. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, uit de specificaties van de standaard bijgeleverde kunststofplaten niet volgt dat deze onbreekbaar zijn. Uit de specificaties volgt enkel dat bij een slagvastheidstest geen breuk is opgetreden, maar dat is onvoldoende om te concluderen dat de kunststofplaten onbreekbaar zijn. Datzelfde geldt overigens voor de nadien door [verdacht bedrijf] gebruikte kunststofplaten afkomstig van een andere leverancier.
Door de vertegenwoordiger van [verdacht bedrijf] is nog verklaard dat een betonpompwagen in de praktijk regelmatig verzakt.23 Dat gebeurt in de regel geleidelijk. Dan verplaatst de betonpompwagenmachinist bijvoorbeeld de betonpompwagen, stelt de hydraulische steunen bij, of gebruikt ander ondersteuningsmateriaal. Een mogelijkheid tot corrigeren lijkt de betonpompwagenmachinist in deze zaak niet te hebben gehad: een deel van het ondersteuningsmateriaal is gebroken en één van de stempelpoten is van het ene op het andere moment 75 centimeter weggezakt. De vaste praktijk van verdachte bij het opstellen van de betonpompwagens, inhoudende dat de betonpompwagen wordt opgesteld en dat tijdens het storten goed in de gaten wordt gehouden of de betonpompwagen verzakt, biedt onvoldoende bescherming tegen een plotselinge verzakking, door breuk of anderszins, zoals zich hier heeft voorgedaan.
Met de door verdachte gehanteerde werkwijze heeft zij [slachtoffer] blootgesteld aan gevaren en risico’s, die hem fataal zijn geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, door willens en wetens stelselmatig de door de fabrikant, het veiligheidshandboek en het opleidingsinstituut voorgeschreven en onderwezen veiligheidsnormen te negeren, aanmerkelijk onvoorzichtig, onzorgvuldig en nalatig gehandeld. Het negeren van deze veiligheidsnormen is immers niet geschied op grond van gedegen (wetenschappelijk) onderzoek naar de veiligheid van de door verdachte gehanteerde werkwijze, maar op grond van de gedachte dat “de praktijk nu eenmaal anders is dan de theorie” en de gedachte dat “er altijd zo gewerkt is en er zelden of nooit ernstige ongelukken zijn gebeurd”. Op basis van dergelijke niet onderbouwde en weinig zeggende aannames, kan en mag een professioneel bedrijf als dat van verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen door de fabrikant, voorgeschreven veiligheidsnormen negeren. De stelling van verdachte dat iedereen in de branche op deze manier werkt, indien en voor zover deze stelling al juist zou zijn, maakt dit niet anders. Wat voor verdachte geldt, geldt evenzeer voor alle andere branchegenoten die mogelijkerwijs op eenzelfde manier werken. De dood van [slachtoffer] had bij het aanhouden van de voorgeschreven veiligheidsnormen voorkomen kunnen worden en kan, gelet op het vorenstaande, redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend, nu zij heeft verzuimd datgene te doen wat vanuit haar zorgplicht als gespecialiseerd en professioneel betonpompenbedrijf van haar mocht worden verlangd.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen en bovenstaande bewijsoverwegingen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het als feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 5 oktober 2016 te Heeten, gemeente Raalte, aanmerkelijk onvoorzichtig, onzorgvuldig en nalatig, arbeid heeft laten verrichten door personen op een bouwplaats aan de [adres 3] , te weten het storten van beton ten behoeve van funderingswerkzaamheden voor een agrarische stal, waarbij gebruik werd gemaakt van een door haar verdachte geleverde betonpompwagen met een distributiemast (die een lengte had van ongeveer 45 meter) terwijl die betonpompwagen was opgesteld op een natuurlijke ondergrond zonder dat die betonpompwagen met geschikt materiaal voor die ondergrond was ondersteund, ten gevolge waarvan een steunvoet van die betonpompwagen (plotseling) wegzakte in die natuurlijke ondergrond waardoor de distributiemast van die betonpompwagen (die een lengte had van ongeveer 45 meter), naar beneden is geslagen en [slachtoffer] is geraakt door die distributiemast en de daaraan bevestigde eindslang waardoor het aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
5 De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Als feit 1 wordt verdachte verweten dat zij artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet heeft overtreden, door niet aan haar verplichtingen als bedoeld in artikel 2.29 van het Arbeidsomstandighedenbesluit te voldoen.
De rechtbank overweegt dat overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet in artikel 1 onder 1e WED als een economisch delict wordt aangemerkt, voor zover het voorschrift is aangewezen als strafbaar feit. Volgens artikel 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is de niet-naleving van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet een strafrechtelijke overtreding, voor zover het niet naleven van een in artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet bedoeld voorschrift van het Arbeidsomstandighedenbesluit is aangemerkt als een strafbaar feit. In artikel 9.9a, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is bepaald welke voorschriften en verboden uit het Arbeidsomstandighedenbesluit bij het handelen in strijd daarmee of het nalaten daarvan een strafbaar feit opleveren. Artikel 2.29 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt in dat artikel niet als strafbaar feit genoemd.
Dat betekent dat hetgeen als feit 1 aan verdachte is ten laste gelegd niet kan leiden tot kwalificatie van enig strafbaar feit. Daarom dient verdachte ten aanzien van dit feit van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank dat het bewezen verklaarde strafbaar is gesteld in de artikelen 51 en 307 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 2
het misdrijf: aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon
6 De strafbaarheid van verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.
7 De op te leggen straf of maatregel
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een geldboete geëist van € 60.000,–, waarvan € 20.000,– voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging zijn geen opmerkingen gemaakt over een op te leggen straf of maatregel.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de bedrijfsomstandigheden van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft sinds 1992 ervaring met betonpompen en levert daarvoor speciaal, zwaar materieel met de daarbij behorende gespecialiseerde medewerkers. Verdachte moet dan ook verantwoordelijk worden gehouden voor het veilig functioneren van haar materieel, zoals in deze zaak de betonpompwagen. Zoals gebruikelijk is in de werkwijze van verdachte, is in deze zaak na alleen een visuele beoordeling gestart met betonstorten terwijl de betonpompwagen met ongeschikt ondersteuningsmateriaal werd geplaatst op een natuurlijke ondergrond. Met deze werkwijze zijn veiligheidsnormen geschonden waarvan verdachte zich bewust had moeten zijn gelet op de gebruikershandleiding van de betonpompwagen, de op de betonpompwagen aangebracht tabel, het veiligheidshandboek en hetgeen tijdens de opleiding Machinist Mobiele Betonpomp van [opleidingscentrum] wordt onderwezen.
Daardoor is [slachtoffer] – die onder de distributiemast beton aan het storten was – geraakt door de distributiemast en de daaraan bevestigde eindslang, waardoor hij is overleden. Met de werkwijze van verdachte heeft zij aanmerkelijk onvoorzichtig, onzorgvuldig en nalatig arbeid laten verrichten en is het overlijden van [slachtoffer] aan haar schuld te wijten.
Bij de strafoplegging betrekt de rechtbank nadrukkelijk de omstandigheid dat verdachte haar werkwijze na het ongeval niet heeft veranderd en dat nog steeds op deze, onder dezelfde omstandigheden, onveilige wijze wordt gewerkt. Hoewel [directeur verdacht bedrijf] heeft verklaard dat verdachte verantwoordelijkheid neemt, neemt zij die verantwoordelijkheid naar het oordeel van de rechtbank niet ten volle, althans niet in voldoende mate, nu van haar verwacht mag worden dat zij de veiligheid voorop stelt van de mensen die werken in zones waarin haar materieel levensgevaar teweeg brengt. [verdacht bedrijf] heeft bij monde van haar vertegenwoordiger verklaard dat deze werkwijze in de branche gebruikelijk is en heeft het doen voorkomen dat een andere werkwijze alleen branche-breed zou kunnen worden doorgevoerd, omdat zij zichzelf anders prijstechnisch buiten spel zou zetten. Van verdachte had, zou dat daadwerkelijk het geval zijn, mogen worden verwacht dat zij zich zou hebben ingezet voor een branche-brede verandering, inhoudende dat de branche zich daadwerkelijk gaat houden aan de gebruikershandleidingen van de betonpompwagen, het veiligheidshandboek en hetgeen tijdens de opleiding Machinist Mobiele Betonpomp van [opleidingscentrum] wordt onderwezen, dan wel op een andere, door deskundigen en/of de fabrikant gevalideerde wijze, komt tot een 100% veilige wijze van ondersteuning van de betonpompwagens op iedere denkbare ondergrond. Daarvan is helaas niet gebleken.
Dat de werkwijze van verdachte volgens de verdediging gebruikelijk is in de branche, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee in strafmatigende zin rekening moet worden gehouden. Dat ook anderen wellicht dezelfde onveilig gebleken werkwijze hanteren, maakt immers nog niet dat aan verdachte ter zake geen verwijt kan worden gemaakt. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat met strafoplegging ook de doelstelling van generale preventie wordt gediend, zodat ook anderen in de branche lering trekken uit het gebeurde. Het volgen van de redenering van verdachte zou aan die doelstelling afbreuk doen.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf is de rechtbank gebonden aan de maximumstraf die in dit geval kan worden opgelegd. Ten tijde van het ongeval was dat een geldboete van ten hoogste € 20.500,–. Echter is in artikel 23, zevende lid, Sr bepaald dat als sprake is van een rechtspersoon en de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete kan worden opgelegd van de naast hogere categorie. De rechtbank is van oordeel dat vanwege de ernst van de gevolgen, het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt, de draagkracht van verdachte en de omstandigheid dat verdachte onvoldoende rekenschap en verantwoording heeft afgelegd, een geldboete van ten hoogte € 20.500,– onvoldoende ruimte geeft voor een passende bestraffing. Daarom zal de rechtbank een geldboete van ten hoogte de naast hogere categorie opleggen. Ten tijde van het ongeval was dat een bedrag van € 82.000,–.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de uitspraken die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en, in voor de verdachte gunstige zin, met de omstandigheid dat uit zij niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke zaken.
Ook heeft de rechtbank geconstateerd dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Uitgangspunt is dat de behandeling van de zaak ter zitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 24 maanden na een handeling waaruit verdachte redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. Omdat na een dodelijk arbeidsongeval altijd onderzoek wordt gedaan door de Inspectie SZW moet deze termijn naar het oordeel van de rechtbank worden gerekend vanaf 4 april 2018, de dag waarop het proces-verbaal van de Inspectie SZW werd gesloten. Vervolgens is 25 maanden later, op 4 mei 2020, het eindvonnis uitgesproken. Nu het recht van verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven en de impact voor verdachte als rechtspersoon daarom beperkt is gebleven, en sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met één maand, volstaat de rechtbank met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Alles afwegende acht de rechtbank een geldboete van € 60.000,– passend en geboden. Om verdachte er in de toekomst te van weerhouden strafbare feiten te plegen, in het bijzonder omdat de werkwijze van verdachte nog steeds hetzelfde is als tijdens het ongeval, zal de rechtbank bepalen dat daarvan € 20.000,– voorwaardelijk wordt opgelegd, met een proeftijd van drie jaar. Omdat [directeur verdacht bedrijf] ter zitting heeft verklaard dat deze werkwijze in de branche gebruikelijk is, acht de rechtbank het van belang dat veiligheidsnormen, neergelegd in de gebruikershandleidingen van betonpompwagens, het veiligheidshandboek en hetgeen tijdens de opleiding Machinist Mobiele Betonpomp van [opleidingscentrum] wordt onderwezen (kort samengevat: ‘stel u op de hoogte van de draagkracht van de ondergrond (..) Ga bij onbekende draagkracht van de ongunstigste situatie uit’), branche-breed onder de aandacht zullen worden gebracht. Daarom zal de rechtbank als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk strafdeel verbinden dat verdachte dit vonnis, binnen 12 maanden na de uitspraakdatum tijdens een officiële overlegvergadering van de Branchevereniging Betonpomp Bedrijven, nadrukkelijk aan de orde zal stellen. Verdachte dient hiervan en van de resultaten van het overleg verslag te doen.
De rechtbank hoopt en verwacht dat de brancheleden in gezamenlijkheid hun verantwoordelijkheid zullen nemen voor de veiligheid van de mensen die werken in een werkzone waar levensgevaar te duchten is, in het bijzonder de bedienaars van de eindslang. Verdachte dient vervolgens, maar uiterlijk binnen 14 maanden na datum vonnis, schriftelijk verslag te doen aan de officier van justitie, aan wie de rechtbank tevens opdracht geeft tot het houden van toezicht op de naleving van deze bijzondere voorwaarde.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat zij niet hoeft te beslissen over de op de beslaglijst vermelde stempelplaten (4 stuks) nu [verdacht bedrijf] daarvan afstand heeft gedaan.
8 De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c en 24c Sr.
9 De beslissing
De rechtbank:
– verklaart dat het onder 1 ten laste gelegde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging;
bewezenverklaring
– verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
strafbaarheid feit
– verklaart het als onder 2 bewezen verklaarde strafbaar;
– verklaart dat het onder 2 bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf: aan haar schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon;
strafbaarheid verdachte
– verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 bewezen verklaarde;
straf
– veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 60.000,–, (zegge: zestigduizend euro);
– bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte van € 20.000,– (zegge: twintigduizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de proeftijd van drie jaren de navolgende voorwaarden niet is nagekomen:
– stelt als algemene voorwaarde dat verdachte:
– zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
– stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte:
– binnen 12 maanden na datum uitspraak, de inhoud van dit vonnis, tijdens een officiële vergadering van de Branchevereniging Betonpomp Bedrijven, nadrukkelijk aan de orde zal stellen. Verdachte zal hiervan en van de resultaten van dat overleg vervolgens, maar uiterlijk binnen 14 maanden na datum vonnis, schriftelijk verslag doen aan de officier van justitie;
– draagt de officier van justitie op om toezicht te houden op de naleving van de bijzondere voorwaarde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Melaard, voorzitter, mr. K. Haar en mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Ponsteen als griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2020.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Inspectie SZW met zaaknummer 411601852. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2 Pagina 14 tot en met 21.
3 Een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv, te weten de bedieningshandleiding, pagina 5058.
4 Een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv, te weten de bedieningshandleiding, pagina 5062.
5 De eigen waarneming van de rechtbank ter zitting van hetgeen te zien is op foto 14 op pagina 5020.
6 Een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv, te weten de bedieningshandleiding, pagina 5058.
7 Een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv, te weten de bedieningshandleiding, pagina 5087.
8 Bevindingen in het proces-verbaal Arbeidsomstandigheden, pagina 18.
9 Een ander geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5, Sv, te weten de bedieningshandleiding, pagina 5055.
10 Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , pagina 2005.
11 Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , pagina 2011.
12 Verklaring [directeur verdacht bedrijf] ter zitting van 20 april 2020.
13 Verklaring [verdacht bedrijf] ter zitting van 20 april 2020.
14 Proces-verbaal van bevindingen, pagina 1005 en 1006.
15 Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] , pagina 2005.
16 Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , pagina 2011.
17 Verklaring [directeur verdacht bedrijf] ter zitting van 20 april 2020.
18 Verklaring [verdacht bedrijf] ter zitting van 20 april 2020.
19 Verklaring [verdacht bedrijf] ter zitting van 20 april 2020.
20 Proces-verbaal van verhoor [getuige 2] , pagina 2012.
21 Proces-verbaal van verhoor [getuige 3] , pagina 2024.
22 Proces-verbaal van verhoor [getuige 4] , proces-verbaalnummer 4100601852-11 (losse bijlage).
23 Verklaring [verdacht bedrijf] ter zitting van 20 april 2020.
Een boete oké, maar die moet wel evenredig zijn
bron: arbo-online.nl
Vier groenmedewerkers pakken het uit het water trekken van een omgevallen boom niet handig aan. Bij hun actie met de bedrijfsauto en een touw met katrol breekt een van hen zijn knie. De boete loopt flink op door vermenigvuldiging met een factor 4. Vindt de rechter dat evenredig?
Op 5 februari 2018 snoeien vier werknemers de bomen en stuiken in een recreatiegebied. Op zeker moment valt er een omgezaagde boom in het water. De vier mannen besluiten die uit het water te trekken met de bedrijfsauto. De auto staat haaks op het water en de mannen leiden het touw via een katrol aan een boom.
Bestuurder heeft geen zicht en ongeval is te laat gemeld
De bestuurder heeft geen direct zicht naar achteren. Daarom geeft een collega hem aanwijzingen. Twee anderen staan een stukje achter de auto. Als bij het oprijden het touw strak komt te staan, wordt een van hen geraakt en valt op zijn rechterknie. De gebroken knie wordt in het gips gezet. Een week later volgt alsnog een operatie met één nacht opname in het ziekenhuis. Het ongeval is niet direct gemeld.
Na onderzoek van de Inspectie SZW volgt een boete van 37.500 euro. Daarvan is 36.000 euro wegens overtreding van artikel 7.4, derde lid Arbobesluit (gevaar ongewilde gebeurtenis niet zoveel mogelijk voorkomen). En 1.500 euro wegens niet tijdig melden (artikel 9, eerste lid Arbowet). Bezwaar tegen de boete is vergeefs. De werkgever tekent beroep aan tegen het boetedeel wegens overtreding van artikel 7.4 Arbobesluit.
Boete terecht: gevaar niet voldoende voorkomen
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van SZW terecht heeft vastgesteld dat sprake is van overtreding van artikel 7.4 derde lid Arbobesluit. Want de medewerkers hebben het touw en de bedrijfsauto zo gebruikt dat de bestuurder geen goed zicht had op het touw. Bovendien kon hij de omgezaagde boom en de boom waaraan de katrol vastzat niet zien.
Ook was het touw niet strakgespannen, maar lag in een lichte boog op de grond. Op die manier hebben de vier een zone gecreëerd waar het touw bij het straktrekken overheen zou bewegen. Het slachtoffer stond, zonder dit te beseffen, in die zone. Het was de werknemers kennelijk niet duidelijk dat zij die gevaarlijke zone hadden gecreëerd. Daarnaast hadden zij de beweging niet zodanig gecontroleerd dat ze die tijdig konden afbreken om het ongeval te voorkomen. Daarmee valt de werkgever een verwijt te maken.
Maar causaal verband ongeval-kniebreuk niet aangetoond
Om die reden is het boetenormbedrag van 9.000 euro met vier vermenigvuldigd. Maar de rechter vindt dat het verwijt aan de werkgever in causaal verband moet staan tot het letsel. De werknemer heeft echter verklaard dat hij vroeger tijdens een fietsvakantie letsel heeft opgelopen aan zijn rechterknie. Mogelijk had bij iemand zonder voorafgaand letsel de val op de knie niet geleid tot een breuk. Het letsel kan daarom niet aan de werkgever worden toegerekend.
Gevolgen relatief gering, verhoging boete niet evenredig
Verder zijn de potentiële gevolgen van het ongeluk relatief gering. De rechtbank acht de verhoging daarom niet evenredig. De boete moet immers worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze de overtreder te verwijten valt (artikel 5:46 Awb). Ook de staatssecretaris heeft op de zitting de onjuiste verhoging erkend. Hij heeft daarop het boetenormbedrag niet met 4 maar met 3 vermenigvuldigd.
Maar de rechtbank acht de resterende 27.000 euro, gelet op de ernst van de overtredingen en de gevolgen, nog altijd niet evenredig. Hij acht matiging van de voorgestelde boete met 50 procent passend en geboden (13.500 euro).
Daarmee is het beroep gegrond. Het totale boetebedrag komt dus uit op 15.000 euro.
Bron: Rechtbank Haarlem, 10 april 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2752
Auteur: Rob Poort
Zorgplicht of ongelukkige samenloop bij HEMA
bron:ARBO-online.nl
In Recht elke twee weken een interessante juridische kwestie. Dit keer over een arbeidsongeval met een rolcontainer bij Hema. Is er hier sprake van zorgplicht of van een ongelukkige samenloop van omstandigheden? En gaat het dan om de put of om de rolcontainer?
Maar al te vaak lees ik in de rechtspraak over arbeidsongevallen dat de werkgever zich beroept op een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Vrij vertaald: de werknemer is gewoon stom bezig en dat kun je de baas niet verwijten. Had-ie maar beter moeten uitkijken!
Eigenlijk doet de werkgever daarmee een beroep op eigen schuld dan wel opzet of bewuste roekeloosheid, zoals bedoeld in artikel 7:658 BW, maar dat terzijde.
Soms kan het zijn dat de feiten anders uitwijzen. Dan komt het geklungel of onhandige gedrag van de werknemer voort uit of hangt samen met een door de werkgever gecreëerde onveilige werkomgeving. Of met het ter beschikking gestelde bedrijfsmiddel. In dat geval komt de ongelukkige samenloop wel degelijk voor rekening en risico van de werkgever. Die samenloop maakt daarmee onderdeel uit van de zorgplicht zoals gedefinieerd in het hiervoor genoemde artikel en uitgelegd in de rechtspraak.
> LEES OOK: Aansprakelijkheid op het werk, dit moet u weten
Rolcontainer in putdeksel kantelt en verwondt chauffeur
Een recente uitspraak van de kantonrechter in Utrecht (ECLI:NL:RBMNE:2020:234) – waarbij uw redacteur als advocaat van de werknemer optrad – is hier een fraai voorbeeld van. Wat speelde er in deze zaak?
Op 11 september 2015 had de werknemer, een vrachtwagenchauffeur, bij zijn laad- en loswerkzaamheden voor Hema letsel opgelopen. Hij vervoerde verschillende producten in een rolcontainer vanuit de vrachtwagen naar de winkel. Daarbij is hij met de rolcontainer over een putdeksel in het trottoir gereden. De rolcontainer is vervolgens gekanteld en tegen het scheenbeen van de chauffeur terechtgekomen. Hierdoor is een wond aan zijn scheenbeen ontstaan. Als gevolg daarvan is langdurige arbeidsongeschiktheid opgetreden.
Zorgplicht of ongelukkige samenloop van omstandigheden?
De werknemer stelde zich op het standpunt dat Hema een gevaarlijke situatie had laten voortbestaan, te weten de verzakte put. Door deze verzakking bleven de zwenkwielen van de rolcontainer in de put hangen, waardoor het gevaarte is gekanteld. Volgens de werknemer wist Hema van deze ‘gevaarlijke’ situatie, maar had geen passende maatregelen genomen om een ongeval als dit te voorkomen. Daarmee zou Hema zijn zorgplicht met handen en voeten hebben getreden.
Onderkant formulier
Hema was het hier volstrekt mee oneens. Er was helemaal geen gevaarlijke situatie. Eerder was sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. En daarvoor wilde de werkgever geen aansprakelijkheid erkennen. Bovendien was de werknemer voldoende geïnstrueerd over het gebruik van de rolcontainer. Hem was uitdrukkelijk verteld de container achter zich aan te trekken. Ook was hem gezegd dat hij bij kantelgevaar de container uit zijn handen moest laten vallen. Na langdurig discussiëren over de aansprakelijkheid restte de werknemer niets anders dan de zaak aan de kantonrechter voor te leggen.
> LEES OOK: Goed checken bij duwen en trekken
Schending zorgplicht niet door put, maar door rolcontainer
De kantonrechter hanteerde echter weer een heel andere interpretatie. Want hij oordeelde dat niet de verzakte put en het hiermee samenhangende gevaar schending van de zorgplicht opleverde. Nee, de put bevond zich op de openbare weg en daar had Hema nu eenmaal geen enkele zeggenschap over. De kantonrechter meende eerder dat sprake was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. En die moest in dit geval voor risico van Hema komen.
Want Hema maakt, zo stelde de rechter, gebruik van rolcontainers. Die zijn kennelijk gevoelig voor oneffenheden in de ondergrond en kunnen daardoor wankelen en omvallen. Dit is volgens de rechter niet vergelijkbaar met de situatie waarin een gewoon gebruiksvoorwerp als een trapje of een keukenmes bij de uitvoering van de werkzaamheden tot letsel leidt. Daarnaast ontbrak het aan duidelijke werkinstructies over het gebruik van de rolcontainer. Hema is dan ook aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval, aldus de rechter.
> LEES OOK: Afvalcontainer een arbeidsmiddel?
Dus niet de werkomgeving, maar het gebruikte bedrijfsmiddel
Met andere woorden: niet de eerder door mij betoogde werkomgeving, maar het gebruikte bedrijfsmiddel was volgens de kantonrechter onveilig. De ongelukkige samenloop hangt hiermee samen, zodat Hema zijn zorgplicht heeft geschonden. Een oorzaak die Hema wél valt te verwijten. U zult begrijpen dat de werknemer vrede heeft met het oordeel van de rechter!
Bas van Batenburg | advocaat/partner van Van Batenburg & Pracht Advocaten
Werkgever heeft zorgplicht verzaakt bij werkzaamheden aan dakplaten, waardoor werknemer dodelijk gewond is geraakt
5 juni 2020/ Joyce Verhaert
Rechtbank Overijssel 28 mei 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:1861
Verdachte heeft de Arbowet overtreden en heeft zich niet gehouden aan de in het Arbobesluit opgenomen bepalingen omtrent de veiligheid van de werknemers. Verdachte heeft de op haar rustende zorgplicht verzaakt. Daardoor is een werknemer van verdachte dodelijk gewond geraakt.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte niet in strijd met het voorschrift van artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft gehandeld en vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde.
Het oordeel van de rechtbank
Op 9 april 2018 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden op het terrein van een landbouwbedrijf gelegen aan de adres 2. Op dit terrein waren twee mannen aan het werk in opdracht van verdachte, te weten Naam 3 in vaste dienst en Naam 2 als uitzendkracht. De arbeid bestond uit het verrichten van herstelwerkzaamheden aan een bestaand hellend dak op een boerenschuur. Zij werkten daarbij samen op het dak om golfplaten en een lichtplaat te vervangen.
Naam 2 en Naam 3 verrichtten hun werkzaamheden op het hellende dak zonder gebruik te maken van randbeveiliging ter plaatse van de dakrand. Evenmin waren (andere) voorzieningen die het vallen van het dak of het vallen door een dakplaat en of een lichtplaat moesten beperken aangebracht. Tevens werd er geen gebruik gemaakt van collectieve beschermingsmiddelen, zoals een vangnet of persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen. Wel werd gebruik gemaakt van één loopplank welke op het dak bevestigd was halverwege de dakrand en de plaats van de werkzaamheden. Naam 2 was bezig met het losdraaien van schroeven van een lichtplaat. Hij stond wijdbeens over de lichtplaat. Hij verloor zijn evenwicht waardoor hij door de lichtplaat van het dak naar beneden viel. Hij kwam terecht in de ondergelegen ligbox met koeien. Hij viel ongeveer 6,6 meter naar beneden. Hij is met verwondingen afgevoerd naar ziekenhuis. Op 14 april 2018 is hij aan zijn verwondingen overleden.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij als werkgeefster de voorschriften gesteld bij en/of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) heeft overtreden, terwijl daardoor, naar zij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers is ontstaan of te verwachten was.
Verdachte kan ten aanzien van de werkzaamheden aan de adres 2 aangemerkt worden als werkgever in de zin van artikel 1 onder a sub 1° van de Arbowet met betrekking tot de aldaar voor haar werkzame persoon Naam 3 en in de zin van artikel 1 onder a sub 2° van de Arbowet met betrekking tot de aldaar voor haar werkzame persoon Naam 2.
In artikel 3 lid 1 van de Arbowet is een zorgplicht opgenomen die de werkgever verplicht een beleid te voeren, waarin de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.
In artikel 8 van de Arbowet is de inlichtingenplicht van de werkgever jegens de werknemers omtrent arbeidsmiddelen en beveiliging opgenomen, alsmede de plicht van de werkgever om toe te zien op het naleven van de in verband daarmee te geven instructies.
Vorenbedoelde plichten van de werkgever zijn in artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna Arbobesluit) specifiek uitgewerkt ten aanzien van valgevaar.
De rechtbank stelt vast dat gewerkt werd op een hoogte van ongeveer 6,6 meter, welke hoogte in ieder geval hoger is dan 2,5 meter, waardoor er sprake is van valgevaar in de zin van artikel 3.16 van vorenbedoeld besluit. Een situatie als bedoeld in artikel 7.23 is op het onderzochte bedrijfsongeval niet van toepassing nu het onderzochte bedrijfsongeval weliswaar een korte gebruiksduur kende, maar geen gering risico.
Werkzaamheden met valgevaar mogen alleen worden uitgevoerd vanaf een veilige en ergonomisch verantwoorde steiger, stelling, bordes of werkvloer. Als dat niet mogelijk is, dan moet het meest geschikte arbeidsmiddel gekozen te worden om het werk zo veilig mogelijk uit te voeren.
Veilig werken begint met een risicoanalyse van de werksituatie. Dit is de verantwoordelijkheid van de werkgever. Deze dient voor aanvang van de werkzaamheden een inschatting te maken van bijvoorbeeld de omgeving en bereikbaarheid, de ondergrond en de aard van de toe te passen werkmaterialen. Met een dergelijke risicoanalyse kan de werkgever de juiste maatregelen treffen, zodat iedereen veilig kan werken.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier dat een dergelijke risicoanalyse niet is gemaakt door de werkgever en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de specifieke risico’s van het vervangen van enkele niet beloopbare dakplaten op het hellend dak op grote hoogte. Er was geen beleid ten aanzien van dergelijke werkzaamheden en er is geen toezicht of inspectie uitgevoerd. Het werd aan de werknemers zelf overgelaten hoe zij dit werk aanpakten.
Naam 1 heeft verklaard dat hij noch een ander van de verantwoordelijke personen werkzaam bij verdachte voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden waar Naam 2 aan werkte, een startwerkplan heeft opgemaakt of laten opmaken. Het was een bijkomend klusje. De hoofdtaak was de nieuwbouw van een schuur waar wel een plan voor was gemaakt, ook ten aanzien van de veiligheid. Er was wel een zogenaamde ‘werkbon’ waarop stond wat er moest gebeuren en daarop stond handgeschreven de aantekening ‘loopplank’. Dit betekent dat door de aangewezen werknemers een ‘loopplank’ meegenomen moest worden voor de betreffende werkzaamheden, aldus Naam 1. Blijkens de aangetroffen situatie ter plaatse en de verklaring van getuige Naam 3 is er op het dak één loopplank gebruikt door Naam 2 en Naam 3 en zijn er verder geen veiligheidsmaatregelen genomen. Er werden geen instructies gegeven of toezicht gehouden. Het was aan de werknemers zelf om te bepalen welke veiligheidsmaatregelen zij wilden toepassen.
Uit het vorenstaande blijkt dat Naam 2 en Naam 3 hun werkzaamheden op het hellende dak verrichtten zonder gebruik te maken van randbeveiliging ter plaatse van de dakrand en voorzieningen die het vallen door een dakplaat en of een lichtplaat moesten beperken. Tevens werd er geen gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen zoals doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen. Het nalaten van het treffen van de nodige veiligheidsmaatregelen heeft geleid tot het ongeval.
De verdediging heeft aangevoerd dat in de situatie ter plekke het gebruiken van een loopplank (zoals ook is gebeurd) de beste beveiligingsoptie was, want een vangnet kon niet worden aangebracht in een stal met koeien (die bovendien onderkelderd was waardoor een zware machine, die nodig was voor het aanbrengen van een net, niet de stal in kon). Er was geen zekeringspunt om een lijn van een harnasgordel aan te bevestigen. Een lijn over het dak heen was te ingewikkeld omdat steeds op een andere hoogte gewerkt moest worden. Bovendien is wettelijk bepaald dat een collectieve beveiliging als een loopplank voorrang heeft boven het gebruik van een persoonlijk beschermingsmiddel als een vanglijn.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Nog daargelaten dat de onuitvoerbaarheid van werkzaamheden voor een werkgever geen excuus kan zijn om werknemers aan levensgevaar bloot te stellen, stelt de rechtbank vast dat het gebruik van een enkele loopplank in dit geval geen adequate beveiliging is gebleken. Naam 2 is bij het verlies van zijn evenwicht direct 6,6 meter naar beneden gevallen en daardoor dodelijk gewond geraakt. Dit gevaar om door de lichtplaat heen te vallen kon niet door een enkele loopplank worden voorkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte als werkgever de werknemers kunnen instrueren in een dergelijke situatie gebruik te maken van een hoogwerker en/of vanglijnen met een (ander) mobiel ophangpunt (en daar ook in te voorzien) waardoor de situatie wel voldoende veilig was geweest.
Het verweer van de raadsman dat uit de wet- en regelgeving volgt dat collectieve veiligheidsmaatregelen dwingend voorrang hebben boven individuele maatregelen wordt verworpen. Uit de wettekst, bezien in het licht van de ratio van de bepalingen, vloeit voort dat het gaat om adequate maatregelen om valgevaar te voorkomen. Er is weliswaar op onderdelen een voorrangsregeling, maar dat neemt niet weg dat er sprake moet zijn van effectieve beveiliging.
Voor zover beveiliging door middel van een loopplank al als collectieve veiligheidsmaatregel in de zin van de wet is aan te merken, is deze maatregel niet adequaat gebleken. Het gevaar om door de lichtplaat te vallen, welke plaat – zoals de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting heeft erkend – niet dragend is, wordt daardoor niet weggenomen zeker niet in het geval de werknemer over die lichtplaat heen moet buigen om schroeven los te draaien. Er hadden dus door verdachte (tevens) andere al dan niet collectieve maatregelen genomen moeten worden.
De rechtbank is op grond het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Bewezenverklaring
• Overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon
Strafoplegging
• Geldboete van € 40.000,00 waarvan € 20.000,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren
Lees hier de volledige uitspraak.
Arbeidsongeval: dood door schuld en overtreding Arbeidsomstandighedenwet
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 maart 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1184
Verdachte heeft twee van haar werknemers, te weten naam 2 en naam 3, werkzaamheden laten verrichten bij en in een riool zonder daarbij vooraf voldoende de risico’s in kaart te hebben gebracht en zonder voldoende toezicht op die werkzaamheden te houden. De werknemers waren verder niet voorzien van de vereiste veiligheidsmiddelen om de werkzaamheden uit te voeren en één van hen was hiervoor bovendien onvoldoende opgeleid. Vermoed kon echter worden dat in het riool levensgevaarlijke gassen zoals waterstofsulfide aanwezig waren.
Verdachte heeft daarmee haar werknemers blootgesteld aan een situatie waarin dat altijd aanwezige gevaar door de werknemer die de put van het riool betrad, te weten naam 2, niet (tijdig) kon worden opgemerkt en hij door dat gas dusdanig bedwelmd is geraakt dat hij daardoor is overleden. Bovendien kon de werknemer die nota bene als veiligheidswacht boven bij de put bleef staan, te weten naam 3, geen hulp bieden bij de verwezenlijking van dat gevaar. Daardoor was de werknemer die de put betrad ten dode opgeschreven. De nalatigheid van verdachte staat in schril contrast met de betrokkenheid van deze werknemer bij het bedrijf waardoor hij bereid was om na zijn eigen werkdag nog in te vallen voor een collega.
De rechtbank vindt dood door schuld en overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet wettig en overtuigen bewezen. Bij uitsluiting van andere doodsoorzaken is het slachtoffer overleden door inademing van waterstofsulfide tijdens het betreden van een rioolput voor zijn werkgever. De onregelmatigheden bij de bloedafname en bewaarmethode hebben geen nadelige invloed gehad op de uiteindelijk gemeten concentratie waterstofsulfide, althans de gemeten concentratie is daardoor niet hoger dan dat deze zou zijn geweest wanneer het bloed op de voorgeschreven wijze zou zijn afgenomen en bewaard. De uitslag kan als betrouwbaar worden aangemerkt.
Het slachtoffer heeft zelf besloten de put zonder veiligheidsmiddelen te betreden. Dit sluit de schuld van verdachte niet uit. De rechtbank is van oordeel dat verdachte onvoldoende de risico’s in kaart heeft gebracht, het slachtoffer niet voorzien heeft van de juiste veiligheidsmiddelen, onvoldoende toezicht heeft gehouden en de collega van het slachtoffer was niet voldoende deskundig om zijn werk te doen. Het overlijden van het slachtoffer is dan ook aan de schuld van verdachte te wijten. Hiermee heeft verdachte ook de Arbeidsomstandighedenwet overtreden.
De rechtbank legt een hogere straf op dan door de officier van justitie geëist. Verdachte heeft onvoldoende lering getrokken uit dit arbeidsongeval, zo blijkt uit het dossier. Daarom is een deels voorwaardelijke straf aangewezen.
De rechtbank legt aan verdachte op een geldboete van €80.000 waarvan €20.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.
Arbo-boete van 27 mille na letsel bij act met banddoek niet terecht
De Rechtbank Oost-Brabant vindt de Arbo-boete van 27.000 euro voor een circusopleiding niet terecht. De opleiding zou de regels niet in acht hebben genomen, waardoor een studente tijdens een examenopdracht letsel opliep aan haar rechter knie, kaak en gebit waarvoor zij naar het ziekenhuis moest. De opdracht betrof luchtacrobatiekoefeningen met een banddoek.
Volgens de rechtbank staat in de Arbocatalogus Podiumkunsten nota bene met name dat voor een dergelijke act aparte regels gelden omdat bepaalde bescherming in de lucht nu eenmaal niet mogelijk is. De rechtbank: “Bij dergelijke acts is juist in de Arbocatalogus tot uitdrukking gebracht dat met een werkprocedure het risico van valgevaar (uiteindelijk) zodanig klein kan wordt gemaakt dat het ontbreken van een collectieve valbescherming, zoals een valmat, aanvaardbaar wordt geacht. Nu vaststaat dat eiseres ten aanzien van deze banddoekenact een werkprocedure heeft gevolgd en een valmat als collectieve valbescherming heeft laten gebruiken, moet worden beoordeeld of eiseres daarmee de desbetreffende studente voldoende bescherming tegen het valgevaar heeft geboden.
“De rechtbank vindt dat eiseres de studente voldoende heeft beschermd tegen het valgevaar. Tijdens de hele opleiding in de discipline ‘rope’ is er in het algemeen aandacht voor het valgevaar dat bij het beroep van luchtacrobaat hoort en wordt er gefaseerd toegewerkt naar het zelfstandig kunnen werken als luchtacrobaat. Daar komt bij dat het slachtoffer naast haar opleiding al zelfstandig werkte als luchtacrobaat zonder beschermingsmiddelen. Voor specifiek deze examenopdracht waarbij het ongeval heeft plaatsgevonden, geldt bovendien dat het slachtoffer veel heeft geoefend en uitgebreid is getest voordat zij op examen mocht. Dit betekent dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de artikelen 3.16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van het Arbobesluit heeft overtreden. De staatssecretaris was daarom niet bevoegd om eiseres een boete op te leggen. Deze beroepsgrond slaagt. Dat het slachtoffer toch letsel heeft opgelopen bij de val, betekent op de voet van het Arbobesluit niet dat eiseres het slachtoffer niet voldoende heeft beschermd tegen het valgevaar. De rechtbank acht het letsel veeleer het gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.”
40.000 euro boete voor bouwbedrijf na dood medewerker
Zwolle, 28 november 2019
Een bouwbedrijf uit Groningen krijgt een geldboete opgelegd van 40.000 euro na een dodelijk bedrijfsongeval op een bouwplaats. Op 26 april 2017 overleed een medewerker nadat een betonnen wand op hem was gevallen. Omdat het bouwbedrijf niet opzettelijk handelde, is de straf lager dan de officier van justitie had geëist.
Ernstig tekort geschoten
Het bouwbedrijf is ernstig tekort geschoten bij het bieden van een veilige werkomgeving voor haar werknemers. De rechtbank oordeelt dat het bedrijf de risico’s beter had moeten inschatten. De werkgever had maatregelen moeten nemen om ongevallen te voorkomen. Dat dit niet is gebeurd rekent de rechtbank het bedrijf dan ook zwaar aan.
Ongeschikt materiaal
Het bouwbedrijf heeft op meerdere manieren de Arbowet overtreden. Bij het plaatsen en stellen van de betonnen wanden werd gebruik gemaakt van bepaalde ankers die niet geschikt waren voor gebruik in gestort beton. Daarnaast werden de ankers niet aangedraaid met het juiste gereedschap. Ook was er geen toezicht op de werkzaamheden door een daartoe speciaal aangewezen persoon en werd er gewerkt op de plek waar de wand, als die zou omvallen, neer zou komen.
Strafmaat
De straf is lager dan de officier van justitie eiste, omdat de rechtbank oordeelt dat er in het dossier geen bewijs is waaruit kan blijken dat het bouwbedrijf zich vooraf bewust was van de risico’s voor de medewerkers, maar desondanks verzuimde de nodige maatregelen te treffen. Hierdoor is er, anders dan de officier van justitie meende, geen sprake van een misdrijf, maar van een overtreding.
Uitspraken
• ECLI:NL:RBOVE:2019:4467
De Afdeling herhaalt haar jurisprudentie: bij een ‘verdachte’ rechtspersoon komt het zwijgrecht in beginsel alleen toe aan de bestuurders van die rechtspersoon
De uitspraak van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2801) betreft werknemers van een asbestverwijderingsbedrijf die bezig zijn met werkzaamheden in een pand. Na een melding van het asbestverwijderingsbedrijf zelf, vindt een inspectie plaats. Na een gesprek met de werknemers constateert de inspecteur dat sloopwerkzaamheden worden verricht, terwijl er in het pand asbesthoudende materialen zijn die nog niet zijn verwijderd. Het bedrijf krijgt om die reden een boete op grond van artikel 4.48a lid 1 Arbobesluit. Aan de boete ligt onder andere een verklaring van de werknemer van het asbestverwijderingsbedrijf ten grondslag.
Bij de Afdeling staat de vraag centraal of de verklaring van een werknemer als bewijs mag dienen. Het asbestverwijderingsbedrijf vindt van niet aangezien de toezichthouder de werknemer niet op zijn zwijgrecht heeft gewezen en daarmee de cautieplicht, neergelegd in artikel 5:10a lid 2 Awb, zou zijn geschonden. De Afdeling kiest echter een lijn die zij in eerdere rechtspraak al heeft uitgestippeld:
“Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115), volgt uit artikel 5:10a van de Awb dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd. Verder komt bij boeteoplegging aan een rechtspersoon het zwijgrecht, waarop door een cautie moet worden gewezen, slechts toe aan de bestuurders (zie onder meer de uitspraak van 27 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL0746).”
Aangezien de werknemer geen bestuurder is van het asbestverwijderingsbedrijf had de toezichthouder niet de plicht om de cautie aan de werknemer te geven. De verklaring mocht dienen als bewijs
Dilemma voor de werknemers
Naast de constatering dat het zwijgrecht uitgehold kan worden als toezichthouders via werknemers allerlei informatie verkrijgen die zij anders niet zouden hebben gekregen van de werkgever/bestuurder(s), brengt het de werknemers in de praktijk ook voor een lastig dilemma: de werknemer is op grond van artikel 5:20 Awb verplicht om medewerking te verlenen aan de toezichthouder. Hem komt geen beroep op het zwijgrecht toe en het weigeren van medewerking is nota bene strafbaar. Niet meewerken lijkt daarom geen optie. Echter, wel meewerken kan ook ongunstig uitpakken voor de werknemer. Het zal de werknemer immers niet in dank worden afgenomen bij de werkgever als hij belastende verklaringen aflegt over de ‘verdachte’ rechtspersoon. Arbeidsrechtelijke consequenties zijn voor de werknemer dus niet uit te sluiten.
Zijn er uitzonderingen?
Is het gevolg van deze rechtspraak dat werknemers altijd verplicht zijn om antwoord te geven op vragen van toezichthouders? Het antwoord is nee. In drie situaties komt de werknemer het zwijgrecht namelijk wel toe en zal de toezichthouder de cautie moeten geven:
Het bericht ‘De Afdeling herhaalt haar jurisprudentie: bij een ‘verdachte’ rechtspersoon komt het zwijgrecht in beginsel alleen toe aan de bestuurders van die rechtspersoon‘ is een bericht van Stibbeblog.nl.
Rechtbank verklaart bezwaarschrift dagvaarding in strafzaak over bedrijfsongeval met dodelijk afloop gegrond
28 Augustus 2019/ Joyce Verhaert
Rechtbank Overijssel 14 juni 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:2375
Aan klaagster is bij dagvaarding, kort en zakelijk weergegeven, ten laste gelegd dat zij: als werkgever handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet of de daarop berustende bepalingen waardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was.
Het bezwaar
De raadsvrouw van klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat haar cliënt buiten vervolging dient te worden gesteld, omdat haar cliënt niet als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) kan worden aangemerkt en er ook niet onder het gezag van haar cliënt, zoals bedoeld in die wet, arbeid is verricht. Het is daarom hoogst onwaarschijnlijk te achten dat de strafrechter, later oordelend, haar cliënt ter zake van het ten laste gelegde zal veroordelen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd, onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof Arnhem van 31 augustus 2010, parketnummer 21/00453-09, tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Hij heeft daartoe aangevoerd dat klaagster wel degelijk werkgever is in de zin van de Arbowet en voorts dat sprake is geweest van een gezagsverhouding. Dit maakt dat de situatie zich niet voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de zittingsrechter, later oordelend, klaagster ter zake van het ten laste gelegde zal veroordelen.
Het oordeel van de rechtbank
De op de indiening van het bezwaarschrift volgende raadkamerprocedure draagt een summier karakter. Wel is van belang dat onderscheid moet worden gemaakt tussen feitelijke verweren, juridische verweren en gemengde verweren. Het criterium is of het ‘hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het ten laste gelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten’. Zuiver juridische vraagpunten kunnen in het kader van de bezwaarschriftprocedure volledig worden beoordeeld. De toetsing wijkt in dat geval niet af van die van de zittingsrechter.
In deze zaak staan de feiten vast en staat een puur juridische vraag centraal. Tussen de officier van justitie en de verdediging bestaat geen discussie over de feiten, maar slechts over de juridische duiding daarvan. De rechtbank stelt in dat kader vast dat namens klaagster B.V. opdracht was gegeven aan bedrijf B.V. (hierna: bedrijf B.V.) om een afzuiginstallatie te plaatsen. De montagewerkzaamheden zijn door bedrijf B.V. uitbesteed aan de heren Naam 1 en Naam 2, beiden zelfstandig ondernemers. Van belang is dat bedrijf B.V. bij het opstellen van de offerte heeft aangegeven dat er een hoogwerker zou moeten worden geregeld. De heer medeklager, directeur van klaagster B.V., heeft toen gezegd dat dit niet nodig was, omdat er een vorkheftruck met bak aanwezig was in het bedrijfspand. Van deze constructie is uiteindelijk ook gebruikgemaakt. Bij de werkzaamheden is de bak gekanteld en is de heer Naam 2 als gevolg daarvan overleden. Later is uit onderzoek van de Inspectie SZW gebleken dat het gebruik op deze wijze van de vorkheftruck met bak vermoedelijk niet voldoet aan de veiligheidsvoorschriften en –regels.
De vraag is of klaagster als werkgever kan worden aangemerkt in de zin van de Arbowet. Bij de beantwoording van de vraag, moet worden gekeken naar de definities van het begrip ‘werkgever’, zoals genoemd in de Arbowet.
Artikel 1, eerste lid, onder a van de Arbowet bepaalt dat onder werkgever wordt verstaan:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°..
Artikel 1, tweede lid, onder a van de Arbowet bepaalt dat mede onder werkgever wordt verstaan:
1°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
2°. degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander niet onder zijn gezag arbeid in een woning doet verrichten, in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen.
Gesteld noch gebleken is dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen klaagster en Naam 1. Evenmin is gesteld of gebleken dat er een dergelijke overeenkomst bestond tussen klaagster en Naam 2. Ook is niet gesteld of gebleken dat Naam 1 en Naam 2 aan klaagster ter beschikking waren gesteld als bedoeld in de Arbowet. Beiden waren zelfstandig ondernemers, die werkzaamheden verrichtten die buiten de expertise van klaagster vielen en welke werkzaamheden juist daarom door klaagster waren uitbesteed aan het ter zake kundig bedrijf, te weten bedrijf B.V.. Voorts oordeelt de rechtbank dat niet uit de stukken kan worden afgeleid dat de onderhavige werkzaamheden werden uitgevoerd onder gezag van klaagster. De enkele mededelingen van medeklager dat klaagster beschikte over een vorkheftruck met een bak en dat het huren van een hoogwerker niet nodig was, zijn daarvoor onvoldoende. De rechtbank hecht voorts geen waarde aan de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheid dat contact is geweest tussen medeklager enerzijds en Naam 1 en Naam 2 anderzijds over de plek waar de afzuiginstallatie moest komen en dat er voor vragen iemand beschikbaar was. Dit komt immers overeen met het gegeven dat de opdracht vanuit klaagster B.V. slechts is gegeven als ‘klant’. Hoe dan ook kan die omstandigheid nog niet de conclusie rechtvaardigen (ook niet in combinatie met de voormelde mededelingen) dat er sprake was van een gezagsverhouding zoals bedoeld in de Arbowet.
Op grond van het vorenstaande wordt geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig is en dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend, het ten laste gelegde geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. Het bezwaarschrift zal daarom gegrond worden verklaard en verdachte zal buiten vervolging worden gesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.
Boete voor transportbedrijf uit Dedemsvaart na ongeval met boekencontainer blijft in stand
Bron:www.destentor.nl
Een transportbedrijf in Dedemsvaart is terecht beboet voor het overtreden van de Arbowet in 2017. Dat oordeelt de bestuursrechter in Zwolle. Bij het uitladen bij een school in Ede viel een rolcontainer vol schoolboeken van de laadklep en kwam op een leerling terecht die een handje hielp met het lossen. Het meisje liep gebroken ruggenwervels en een neusbreuk op.
Het ongeval gebeurde op 14 augustus 2017 bij het Pallas Athene College in Ede. Een chauffeur van Oegema Transport kwam containers vol boeken afleveren en zoals zo vaak bij andere scholen ook gebeurt hielpen leerlingen de rolcontainers de school in te rijden: ze krijgen daar een zakcentje voor. Het ging mis toen de laadklep op de hoogste stand stond en een container eraf rolde. Het meisje liep op dat moment vlak achter de wagen langs en is geraakt door het object.
Geen veilige werkwijze
De inspecteur van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het ongeval onderzocht en geconcludeerd dat de werkgever van de chauffeur geen veilige werkwijze heeft gehanteerd. Tegen de boete van 21.600 euro heeft het transportbedrijf bezwaar aangetekend, maar de rechter gaf het ongelijk.
Het bedrijf had weliswaar in de zogenoemde Risico-inventarisatie & evaluatie vastgelegd dat ‘risicovolle situaties voor omstanders [moet] worden voorkomen.’ Maar volgens de rechter is die bepaling onvoldoende uitgewerkt in concrete aanwijzingen. Die aanwijzingen hadden kunnen zijn: wat de afstand mag zijn voor omstanders door bijvoorbeeld een gebied rond de laadklep af te zetten met linten, of geen hulp van derden (in dit geval scholieren) te accepteren. Er zijn ook met de school geen nadere afspraken gemaakt over veiligheidsmaatregelen. Ook de instructies aan (beginnende) chauffeurs waarop het bedrijf zich beroept, zijn volgens de rechter te weinig concreet geweest.
ECLI:NL:RBAMS:2019:4431
Uitspraak delen
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/3241
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2019 in de zaak tussen
[eiseres] te [plaatsnaam] , eiseres
(gemachtigde: [naam] ),
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (voorheen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), verweerder
(gemachtigde: [naam] ).
Procesverloop
Met het besluit van 26 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 10.800,- wegens overtreding van artikel 3.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit).
Met het besluit van 28 maart 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met een besluit van 3 mei 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de hoogte van de boete vastgesteld op € 9.450,-.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn [naam] ( [naam] ) en [functie]1[functie] [naam] als getuigen gehoord.
Overwegingen
Feiten
Besluiten
Wettelijk kader
Het bestreden besluit I
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep het bestreden besluit II heeft genomen, waarmee het bestreden besluit I is vervangen. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijke boordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank zal het beroep tegen dat besluit dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
5.2.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van eiseres mede betrekking op het bestreden besluit II.
Het bestreden besluit II
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat zij wel een maatregel ter beperking van een eventueel valrisico heeft genomen. [naam] heeft de zijklep van de laadbak van de vrachtwagen horizontaal geplaatst, waarmee een bordes was gecreëerd. Het aanbrengen van een bordes of werkvloer is een voorziening genoemd in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit.
artikel 3.16 van het Arbobesluit.
Conclusies
Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
vernietigt het bestreden besluit II;
herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, en
mr. C. Pasteuning, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.
griffier
rechter
De voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
1 Kwaliteit, Arbo en Milieu.
2Stb. 2006, 674, p. 12.
3 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:536.
4 In deze instructie staat o.a.: “Blijf hierbij zo veel mogelijk uit de kant en blijf dicht bij de zijde van de laadbak.”
Aldi aansprakelijk voor val caissière in supermarkt
Bron:www.distrifood.nl
Ben je als werkgever aansprakelijk als je werknemer na werktijd uitglijdt op de winkelvloer tijdens het doen van boodschappen? Dat werd recent door het Hof Den Haag beoordeeld. Een blog van Dico Bogerd.
Wat was de situatie? Er heeft een ongeval plaatsgevonden waarbij de medewerkster letsel heeft opgelopen. Zij was op de dag van het ongeval in dienst bij Aldi in de functie van caissière. De dag na het ongeval heeft werkneemster zich ziek gemeld en heeft zij haar huisarts bezocht. Zij heeft haar werkzaamheden voor het einde van het dienstverband niet meer hervat. Ze had een tijdelijk contract.
De medewerkster heeft Aldi aansprakelijk gesteld voor het ongeval. Aldi stelt dat de medewerkster pas ten val is gekomen na sluitingstijd bij het doen van boodschappen en ten val kwam op de natte vloer waar zij – nota bene zelf – 10 minuten daarvoor had gedweild vanwege een gevallen pot erwten/wortelen.
Kantonrechter wijst verzoeken af
De kantonrechter gaat mee met de visie van Aldi en wijst de verzoeken van de medewerkster af, omdat het ongeval niet plaatsvond “in de uitoefening van haar werkzaamheden” en er ook geen sprake is van een schending van de zorgplicht. Er is volgens de kantonrechter sprake geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Hof vat begrip werkplek ruim op
Het Hof ziet dit echter anders. Het hof stelt voorop dat zowel het begrip ‘werkzaamheden’ als het begrip ‘werkplek’ ruim moet worden opgevat. Verder bepaalt artikel 3.2. van het Arbobesluit dat arbeidsplaatsen veilig toegankelijk moeten zijn en veilig (moeten) kunnen worden verlaten.
Als ervan wordt uitgegaan dat de medewerkster na afronding van haar werkzaamheden en na sluitingstijd boodschappen heeft gedaan dan geldt dat zij die boodschappen op haar werkplek heeft gedaan, en in ieder geval heeft gedaan vóórdat zij het filiaal, na afronding van haar werkzaamheden die dag, had verlaten.
Het begrip ‘werkzaamheden’ en het begrip ‘werkplek’ moet ruim worden opgevat
Het Hof is van oordeel dat deze handelingen zo nauw in verband staan tot het dienstverband bij Aldi en de uitoefening van haar werkzaamheden, dat het ongeval dat haar is overkomen heeft te gelden als een ongeval in de uitoefening van haar werkzaamheden. Aldi is dan in principe voor de schade aansprakelijk tenzij Aldi aantoont dat zij haar zorgplicht is nagekomen.
Zorgplicht
De toedracht van het ongeval kan niet goed meer worden vastgesteld. Het Hof loopt daarom een aantal zaken langs, om te beoordelen of Aldi aan haar zorgplicht heeft voldaan.
Het Hof is dan ook van oordeel dat Aldi niet bewezen heeft dat zij deze maatregelen of andere toereikende maatregelen heeft genomen. Het Hof concludeert dan ook dat Aldi niet aan haar zorgplicht heeft voldaan en zij aansprakelijk is voor de door de medewerkster geleden en nog te lijden schade.
Kortom: het is ontzettend belangrijk om in de winkel te zorgen dat aan de voorschriften – die soms wat formeel aanvoelen – is voldaan en dat het personeel ook doordrongen is van het opvolgen van de regels. Anders kan dit grote gevolgen hebben.
Een blog van Dico Bogerd, arbeidsrechtspecialist retail bij BVD advocaten.
Eerste publicatie door Dico Bogerd / BVD Advocaten op 28 jun 2019
Laatste update: 28 jun 2019
Opdrachtgever ZZP’er onder omstandigheden aansprakelijk voor letselschade door arbeidsongeval
Bron:Barneveldsekrant.nl
BARNEVELD
Dat een werkgever in beginsel aansprakelijk is voor letselschade die een werknemer oploopt door een tijdens het dienstverband overkomen arbeidsongeval weten veel mensen wel. De wet (artikel 7:658 lid 2 BW) bepaalt dat de werkgever jegens zijn werknemer aansprakelijk is voor schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij bewijst dat hij aan zijn zorgplicht voor een veilige werkplek heeft voldaan of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Maar hoe zit dat bij een ZZP’er?
EXPLOSIEF GEGROEID
Het aantal zzp’ers is in Nederland explosief gegroeid. In 2018 startten er maar liefst 168.000 zzp’ers. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) telde Nederland op 1 januari 2019 1,9 miljoen ondernemingen, waarvan maar liefst 1.237.734 zzp’ers. De arbeidsrechtelijke bescherming die werknemers in loondienst genieten geldt in veel gevallen niet voor zzp’ers. Als zzp’er kies je bewust voor het zelfstandig ondernemerschap met alle daarbij behorende kansen maar ook risico’s. Als zzp’er wordt je geacht je eigen risico’s te dragen, waaronder ook het risico dat je als gevolg van een arbeidsongeval arbeidsongeschikt raakt en van de één op de andere dag zonder inkomen zit. Om dit financiële risico (deels) af te dekken kan weliswaar een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV-verzekering) worden afgesloten, maar de hoge premie is voor veel zzp’ers niet op te brengen en/of staat in geen verhouding tot de beperkte uitkering bij arbeidsongeschiktheid. Nu slechts 20% van de zzp’ers een AOV-verzekering heeft loopt 80% van de zzp’ers een groot risico dat zij bij arbeidsongeschiktheid niet meer aan hun maandelijkse betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Dat kan uiteraard grote gevolgen hebben, zowel voor de zzp’er zelf als zijn eventuele gezin.
Hoewel zzp’ers niet dezelfde bescherming genieten als werknemers heeft de Hoge Raad reeds in 2012 een arrest gewezen in een zaak van een zzp’er die tijdens reparatiewerkzaamheden aan machines bij zijn opdrachtgever met zijn been in de machine terecht was gekomen, waardoor een deel van zijn been moest worden geamputeerd. In dit arrest is bepaald dat de reeds in 1998 in werking getreden ‘Wet flexibiliteit en zekerheid’ ook bescherming kan bieden aan zzp’ers die door een arbeidsongeval letsel oplopen. Tot dat moment bestond er in de literatuur en rechtspraak namelijk discussie over de vraag of ook zzp’ers bescherming konden ontlenen aan artikel 7:658 lid 4 BW of dat deze wetsbepaling alleen bescherming bood bij o.a. uitzendwerk, uitlening, stagiairs en vrijwilligers. Het betreffende wetsartikel luidt als volgt: “Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.”
De Hoge Raad oordeelde in lijn met de wetsgeschiedenis dat de achtergrond van lid 4 is dat de vrijheid van degene die een beroep of bedrijf uitoefent om te kiezen voor het laten verrichten van het werk door werknemers of door anderen niet van invloed behoort te zijn op de rechtspositie van degene die het werk verricht en betrokken raakt bij een bedrijfsongeval. Het is dus wenselijk dat de opdrachtgever die arbeid laat verrichten in zijn bedrijf aansprakelijk is voor een ongeval als hij verwijtbaar tekort is geschoten in zijn zorgplicht voor een veilige werkplek. Hoewel de Hoge Raad hiermee duidelijk heeft gemaakt dat een zzp’er onder het beschermingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW kan vallen, moet wel voldaan worden aan drie voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de zzp’er voor zijn veiligheid (mede) afhankelijk is van de opdrachtgever. De tweede voorwaarde is dat de zzp’er zich in een met een gewone werknemer vergelijkbare positie bevindt, waarbij moet gelden dat de zzp’er werkzaamheden voor de opdrachtgever heeft verricht die tot de bedrijfsuitoefening van de opdrachtgever behoren. De uitgevoerde werkzaamheden hadden gelet op de wijze waarop de opdrachtgever invulling gaf aan zijn bedrijf dus ook door eigen werknemers kunnen worden uitgevoerd. En tot slot geldt als derde voorwaarde dat de opdrachtgever zijn zorgplicht jegens de zzp’er moet hebben geschonden. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan de zzp’er een succesvol beroep doen op de bescherming van artikel 7:658 lid 4 BW en zal de opdrachtgever de schade die de zzp’er door het arbeidsongeval lijdt moeten vergoeden.
SCHADE KAN AANZIENLIJK ZIJN
De schade die een zzp’er door een arbeidsongeval lijdt kan aanzienlijk zijn. De schade kan bijvoorbeeld bestaan uit inkomstenderving door de uitval van de zzp’er, kosten voor een vervangende arbeidskracht die de werkzaamheden tijdelijk heeft overgenomen, medische kosten, schade wegens hulpbehoefte in het huishouden, schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid doordat bepaalde onderhoudswerkzaamheden in en aan de woning en/of de tuin niet meer zelf kunnen worden gedaan, reiskosten etc. Daarnaast kan de zzp’er die letsel oploopt door een arbeidsongeval waarvoor een opdrachtgever aansprakelijk is uiteraard ook aanspraak maken op een smartengeldvergoeding. Zowel over de vraag of is voldaan aan genoemde drie voorwaarden voor het vestigen van de aansprakelijkheid als over de vaststelling van de aard en omvang van de aan het ongeval toerekenbare schade bestaat vaak veel discussie met de aansprakelijkheidsverzekeraar van de opdrachtgever. De zzp’er staat hierbij tegenover een verzekeraar die niet alleen over veel meer kennis van zaken beschikt maar ook veel diepere zakken. De strijd om de vaststelling van de aansprakelijkheid en vergoeding van de schade is bij voorbaat dus al een ongelijke strijd. Zzp’ers doen er in voorkomend geval dan ook verstandig aan om zich in een zo vroeg mogelijk stadium te laten bijstaan door een gekwalificeerde letselschadeadvocaat.
Aangeboden door: mr. F.A. (Frans) Janse Letselschade & Arbeidsrecht Advocaat Janse Advocaten, Barneveld
Vrijspraak van schuld aan bedrijfsongeval Hedel
Arnhem, 04 april 2019
De rechtbank spreekt een 56-jarige man uit Rosmalen vrij van het overtreden van de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De man, vestigingsmanager, werd ervan verdacht dat hij als werkgever, feitelijk leidinggevende, onvoldoende heeft gedaan om zijn werknemers te wijzen op het nemen van veiligheidsmaatregelen. Volgens de rechtbank is hier geen sprake van.
Op 21 mei 2015 vond in Hedel een dodelijk bedrijfsongeval plaats. Bij het lossen van goederen met een Kooiaap viel het voertuig op de steile weg van de dijk naar beneden. De chauffeur kwam onder de Kooiaap terecht. Waarschijnlijk droeg hij geen veiligheidsgordel.
Voldoende gewezen op dragen gordel
De vestigingsmanager is als werkgever en feitelijk leidinggevende als verdachte aangemerkt voor het overtreden van de Arbeidsomstandigheden wet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank oordeelt dat de man voldoende heeft gedaan om zijn werknemers op het dragen van de veiligheidsgordel te wijzen, maar ook op de risico’s van het niet dragen daarvan. Binnen het bedrijf heeft hij daar ook voldoende op toegezien.
Omdat het werken met de Kooiaap niet was opgenomen in de risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E), is strikt genomen niet voldaan aan de eisen van artikel 5 van de Arbeidsomstandigheden wet. Maar binnen het bedrijf waren voldoende maatregelen genomen om het risico van het werken met de Kooiaap te beperken. Zo gingen de chauffeurs regelmatig naar cursus. Ook de hercertificering was uitbesteed aan een deskundig bedrijf en binnen het bedrijf hingen op meerdere plaatsen posters met waarschuwende afbeeldingen.
Vrijspraak
De enkele omstandigheid dat het werken met de Kooiaap niet in de RI&E was opgenomen, leidt er naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden niet toe dat hier sprake was van een strafbare overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. De rechtbank spreekt de man daarom vrij van alle verwijten die hem werden gemaakt.
Fataal bedrijfsongeval mestbedrijf Waalwijk: veroordeling wegens dood door schuld
Breda, 03 april 2019
Een meststoffenbedrijf uit Waalwijk en zijn directeur zijn woensdag veroordeeld wegens dood door schuld. In 2014 bezweek een muur in een loods van het bedrijf onder het gewicht van een grote hoeveelheid kunstmest , waardoor twee mannen om het leven kwamen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant houdt het bedrijf en zijn directeur hier verantwoordelijk voor. Aan de directeur zijn een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden en een taakstraf van 180 uur opgelegd. Het bedrijf krijgt een boete van 180.000 euro, waarvan 50.000 euro voorwaardelijk. De proeftijd is in beide gevallen twee jaar.
Bezweken
Op 11 september 2014 kreeg een werknemer van het bedrijf ’s ochtends de opdracht een vak voor mestopslag leeg te scheppen met een zogeheten verreiker. Hij moest een grote hoeveelheid kunstmest in het vak ernaast storten, dat al helemaal volgeladen was. Hiermee moest ruimte worden gemaakt voor nieuwe aanvoer van kunstmest. Later in de middag is de medewerker terug naar de verreiker gegaan, die in het leeggemaakte vak stond. Een medewerker van de leverancier van het voertuig was meegelopen vanwege een mankement. Juist toen de mannen bij het voertuig waren, viel de scheidingsmuur om. De mannen, 54 en 22 jaar oud, raakten bedolven onder de betonblokken en overleden ter plaatse.
Vergunning
Uit onderzoek na het ongeval is gebleken dat de scheidingsmuren tussen de vakken uit het lood stonden en dat de betonnen blokken waar de muren uit opgebouwd waren, soms gebroken waren en aangetast waren door corrosie, veroorzaakt door de opslag van kunstmest. In het vak van de omgevallen muur bleek ruim 800 ton kunstmest te liggen, terwijl er een vergunning lag voor de opslag 250 ton kunstmest per vak. In de loods bleek sprake van slecht onderhoud en roestvorming.
Ernstig tekort geschoten
De rechtbank vindt dat het bedrijf en zijn directeur ernstig tekort zijn geschoten bij het bieden van een veilige werkomgeving voor werknemers en bezoekers. Het voor iedereen duidelijk zichtbare gebrek aan onderhoud en het gebrek aan veiligheidsmaatregelen heeft pas tot besef van de ernst van de situatie geleid toen het te laat was en het dodelijk ongeval had plaatsgevonden. Maximale productie en opbrengst stonden kennelijk voorop, en niet de veiligheid van medewerkers. Iedere werkgever behoort de veiligheid van zijn personeel op de allereerste plaats te zetten en dat was hier niet het geval. De rechtbank veroordeelt de directeur en zijn bedrijf wegens dood door schuld, overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Nader onderzoek
De zaak is in 2017 een eerste keer inhoudelijk behandeld door de rechtbank. Na de zitting besloot de rechtbank alsnog dat een aantal zaken nader onderzocht moest worden. Ze wees een tussenvonnis waarin de onderzoeksvragen over de wijze van beladen van het vak waarin de kunstmest werd opgeslagen, geformuleerd werden. Twee weken geleden werd de zaak opnieuw behandeld. In het vonnis van woensdag is rekening gehouden met de lange tijd die zat tussen het ongeval en de inhoudelijke zitting en met het blanco strafblad van de directeur.
Schadevergoeding na overlijden schilder
Een schildersbedrijf moet van de rechter een schadevergoeding betalen aan de dochter van een overleden werknemer. De man overleed in 2001 aan de gevolgen van blaaskanker.
De dochter heeft het schildersbedrijf aansprakelijk gesteld voor de geleden schade als gevolg van de ziekte en het overlijden van haar vader. Volgens de vrouw is hij tijdens zijn werk blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen doordat het schildersbedrijf niet had gezorgd voor een goede bescherming daartegen.
Volgens het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is het schildersbedrijf voor een deel aansprakelijk voor de geleden schade.
De zaak diende eerder bij de kantonrechter in Lelystad en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dat hof bepaalde dat het schildersbedrijf aansprakelijk was voor de geleden schade en daarom een schadevergoeding moest betalen. Het schildersbedrijf was het daar niet mee eens, waarna de Hoge Raad zich over de zaak boog.
Volgens de Hoge Raad was het hof er ten onrechte van uitgegaan dat voor het antwoord op de vraag of de gezondheidsklachten van de werknemer kunnen zijn veroorzaakt door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, de grootte van de kans daarop niet van belang is.
Ook had het hof volgens de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd dat het schildersbedrijf zijn zorgplicht had geschonden. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om dit nader te onderzoeken.
Deskundigenonderzoek
Het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch heeft 2 deskundigen onderzoek laten doen naar het verband tussen de gezondheidsschade van de man en de arbeidsomstandigheden bij het schildersbedrijf.
Daaruit is gebleken dat er een verband bestaat tussen het werk en het ontstaan van de blaaskanker. Bovendien heeft het bedrijf zijn zorgplicht geschonden: de ventilatie en de persoonlijke beschermingsmiddelen waren onvoldoende en het bedrijf heeft niet genoeg voorlichting gegeven over de gezondheidsrisico’s.
Volgens het hof is de kans dat de kanker is veroorzaakt door het werk als schilder te onzeker om het schildersbedrijf volledig aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. Zo was de man ook bij eerdere werkgevers al in aanraking gekomen met kankerverwekkende stoffen.
Het schildersbedrijf is wel gedeeltelijk aansprakelijk voor de ziekte van de man. Het aandeel van het bedrijf in de geleden schade wordt door het hof geschat op 25%. In een afzonderlijke schadestaatprocedure kan de hoogte van de te betalen vergoeding worden bepaald.
Arbeidsongeval treft sollicitant, heeft hij recht op doorbetaling van zijn salaris?
Een sollicitant loopt als onderdeel van de sollicitatieprocedure een dagje mee in een bedrijf. Hem overkomt tijdens die dag een ernstig arbeidsongeval. De sollicitant vindt dat hij op de loonlijst hoort te staan en eist doorbetaling van zijn salaris, dan wel een vergoeding van gederfde inkomsten. Maar heeft hij daar ook recht op?
Alles lijkt goed te gaan voor de sollicitant op 11 juni 2018. Hij loopt een dagje mee met een ervaren kracht in het bedrijf waar hij zelf ook als orderpicker een contract voor onbepaalde tijd hoopt te krijgen. Hij luncht met de andere medewerkers en gaat weer aan de slag. Dan slaat het noodlot toe. Zware glasplaten vallen van een heftruck op het been van de sollicitant. Hij loopt door dit arbeidsongeval een gecompliceerde beenbreuk op.
Ziektewetuitkering
De sollicitant vraagt bij het UWV een Ziektewetuitkering aan. Hij krijgt aanvankelijk nul op het rekest omdat hij niet in dienst is bij een werkgever die voor hem premie betaalt en hij daarom dus niet onder een werknemersverzekering valt. De sollicitant maakt hier succesvol bezwaar tegen.
Mondelinge toezegging
Daarmee is zijn strijd echter nog niet gestreden. De advocaat van de sollicitant sommeert de werkgever om de werknemer te betalen voor de meeloopdag op 11 juni. Maar daar eindigt het niet mee. De sollicitant zegt dat dit zijn eerste werkdag was en dat er mondeling is toegezegd dat hij hierna in dienst zou komen. Hij vindt dus dat hij vanaf 12 juni maandelijks zijn loon van vijftienhonderd euro moet ontvangen, of een vergoeding voor gederfde inkomsten.
De werkgever is een heel andere mening toegedaan. Het is bij het bedrijf gebruikelijk om sollicitanten eerst een dag mee te laten lopen als onderdeel van de sollicitatieprocedure. Zo kunnen beide partijen bepalen of ze bij elkaar passen. Pas daarna wordt er gesproken over een arbeidsovereenkomst.
Hogerberoep
Volgens de kantonrechter maakt de sollicitant onvoldoende hard dat er voor hem een andere afspraak is gemaakt en zijn claim wordt afgewezen. De sollicitant gaat daarop in hoger beroep.
Het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch overweegt het volgende. Een arbeidsovereenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding (artikel 6:217 BW). Aanbod en aanvaarding kunnen mondeling plaatsvinden. Voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst is niet noodzakelijk dat de overeenkomst schriftelijk is vastgelegd, zij het dat bepaalde bedingen zoals een proeftijdbeding (artikel 7:652 BW) alleen geldig zijn als zij schriftelijk zijn overeengekomen.
Arbeidsovereenkomst zonder expliciete afspraken
Ook is het volgens het hof niet uitgesloten dat een arbeidsovereenkomst tot stand komt zonder dat expliciet een gedetailleerde afspraak over de arbeidsvoorwaarden is gemaakt; die arbeidsvoorwaarden kunnen onder omstandigheden zo nodig in een later stadium door de rechter worden vastgesteld. Het gerechtshof noemt het onwaarschijnlijk dat de sollicitant ermee heeft ingestemd om op maandag 11 juni 2018 gratis en voor niets een dag te komen werken. Met zijn meeloopdag heeft hij dus op zijn minst ‘in enige mate aan het arbeidsproces deelgenomen’.
Bijzonder beding
Namens de werkgever stellen verschillende personen echter dat sollicitanten altijd eerst een dag meelopen voor hen een arbeidsovereenkomst wordt aangeboden. Met deze sollicitant is dan ook nog niet gesproken over kwesties als het aantal uren per week waarvoor de arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan, de hoogte van het loon, de vraag of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd zou gelden en de vraag of een proeftijdbeding of enig ander bijzonder beding in de overeenkomst zou moeten worden opgenomen. Het hof gaat er daarom niet vanuit dat er een arbeidsovereenkomst is.
Vergoeding van gederfde inkomsten
Hoe zit het dan met de vergoeding van gederfde inkomsten? Door het arbeidsongeval kan de sollicitant gedurende langere tijd niet werken. Volgens het hof valt het wel mee met die gederfde inkomsten. De sollicitant heeft immers met succes bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV. Hij ontvangt dus een Ziektewetuitkering van 800 euro netto per maand. Dat is 700 euro minder dan de man zou hebben verdiend wanneer hij in dienst was gekomen van het bedrijf. Tussen het ongeval en de rechtszaak in hoger beroep zit ongeveer acht maanden. Het hof berekent dat acht keer 700 euro een bedrag oplevert van 5600 euro aan inkomsten die hij is misgelopen.
Voorschotten van verzekeraar
De verzekeraar van de werkgever heeft echter al twee keer een bedrag overgemaakt als voorschot op de totale schade. De eerste keer was dat een bedrag van 5000 euro, gevolgd door een bedrag van 7500 euro. In totaal heeft de werknemer dus al 12500 euro ontvangen. Het hof gaat er vanuit dat dit voldoende is om de geleden inkomensschade van 5600 euro en ook de inkomensderving voor een aantal toekomstige maanden te dekken. Er is volgens het hof geen enkele reden om aan te nemen dat de verzekeraar in de toekomst zal weigeren om aanvullende voorschotten te betalen, wanneer daar goede reden toe is.
Oordeel van het hof
De werkgever hoeft de sollicitant daarom niet ook nog eens maandelijks 1500 euro als vergoeding voor gederfde inkomsten. Nu de claim in hoger beroep is afgewezen, moet de sollicitant de proceskosten betalen.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | ECLI:NL:GHSHE:2019:491
Bron:PWNET.nl
ECLI:NL:RBOBR:2018:5430
Uitspraak delen
Link gekopieerd naar het klembord
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
06-11-2018
Datum publicatie
06-11-2018
Zaaknummer
01/995089-17
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt als hoofdaannemer aansprakelijk bevonden aan de dood van een werknemer van een onderaannemer tijdens de uitvoering van sloopwerkzaamheden aan een woning. Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,– waarvan € 20.000,– voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak delen
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/995089-17
Datum uitspraak: 6 november 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[Verdachte] ,
gevestigd te [postcode] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 juli 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 23 oktober 2018 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo,
zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en/of nalatig tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een of meer werknemers arbeid heeft laten verrichten bestaande uit het bouwen en/of gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] aldaar, terwijl
– die plek onveilig was omdat een muur en/of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken niet was vastgezet en/of geschoord of anderszins tegen
omvallen was beveiligd, welke muur of wand zijn stabiliteit had verloren door
het laten slopen van de daaraan verbonden achterwand en/of
– die werkzaamheden werden verricht zonder voortdurend of voldoende toezicht
en/of
die werkzaamheden werden verricht door werknemers die daarvoor onvoldoende vaardigheden en/of deskundigheid hadden en/of daarvoor onvoldoende waren geïnstrueerd
ten gevolge waarvan bedoelde muur is omgevallen op [slachtoffer]
waardoor het (mede) aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
zij op of omstreeks 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als werkgever, al dan niet opzettelijk,
bij het bouwen en/of (gedeeltelijk) slopen van een woning aan [straatnaam] aldaar, handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen,
door in strijd met artikel
– 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats niet zodanig in te richten, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door instorten en/of omvallen, immers was een muur of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken, niet vastgezet en/of voorzien van een schoor en/of
– 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, niet te voorkomen of indien dat niet mogelijk was zoveel mogelijk te beperken
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten,
levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer
werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inleiding.
Op 1 december 2016 heeft zich op een bouwlocatie aan [straatnaam] te Mierlo een ongeval voorgedaan waarbij [slachtoffer] , die daar werkzaam was als sloper, werd bedolven onder een omvallende muur en daarbij is komen te overlijden. De bouwlocatie betrof een in aanbouw zijnde woning waarvan nog slechts de (funderings-)vloer was aangebracht en binnenmuren waren opgetrokken. De bouwlocatie maakte deel uit van een groter project “ [projectnaam] ” dat bestond uit de bouw van negen naast elkaar gelegen woningen en één woning die daarvan losstond: de onderhavige bouwlocatie.
Verdachte [Verdachte] was (hoofd-)aannemer in het project en had [medeverdachte] in onderaanneming gecontracteerd voor het verrichten van grondwerken; later, half november 2016, heeft [medeverdachte] nog werken aangenomen bestaande uit het slopen van muren, waaronder de sloop van een in de bouw reeds opgetrokken kalkstenen muur. Dat werk werd op 15 november 2016 bekeken op de bouwlocatie door de uitvoerder van [Verdachte] , [getuige 3] , samen met de uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] , bekeken.
Op 1 december 2016 waren in verband met de aangenomen sloopwerkzaamheden in het project [getuige 4] , als voorman in dienstbetrekking bij [medeverdachte] , en de door [medeverdachte] ingehuurde [slachtoffer] en [getuige 1] aan het werk. Nadat zij die ochtend klaar waren met sloopwerkzaamheden elders in het project werd in overleg met [getuige 2] en [getuige 3] besloten dat zij die dag ook een achterwand van de woning, op de onderhavige bouwlocatie zouden wegbreken.
De te slopen achterwand was aan de beide uiteinden verbonden met een zijmuur die haaks op de achterwand stond. Nadat de achterwand gesloopt was kwam één zijmuur – de muur die later is omgevallen – nagenoeg op zichzelf te staan, slechts door middel van een latei verbonden met een in het verlengde, op enige afstand staande andere binnenmuur. De uiteinden van deze latei lagen boven op beide in elkaars verlengde staande muren. De binnenmuur die is omgevallen, was niet geschoord zoals andere binnenmuren dat duidelijk zichtbaar wél waren – waaronder de andere aan de achterwand bevestigde binnenmuur welke tegenover de omgevallen muur stond. Toen de zijmuur omviel was de achterwand reeds geheel afgebroken en was [slachtoffer] juist naast de muur bezig met zijn werkzaamheden in verband met de sloop.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Primair is de verdediging van mening dat voor beide feiten vrijspraak dient te volgen omdat de onder 1en 2 verweten gedragingen niet aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Verdachte heeft [medeverdachte] ingehuurd om de sloopwerkzaamheden uit te voeren die op dat gebied deskundigheid heeft. Sloopwerkzaamheden passen niet in de bedrijfsvoering van verdachte; zij sloopt zelf niet. De enige concrete bemoeienis met de sloop heeft alleen de uitvoerder van verdachte, de heer [getuige 3] , gehad doordat hij op 1 december 2016 de handslopers de muur heeft aangewezen die gesloopt diende te worden. Hij deed dat slechts bij wijze van collegiale dienstverlening omdat de uitvoerder van [medeverdachte] verhinderd was.
Ten aanzien van feit 2 is de verdediging van mening dat verdachte niet als werkgever is aan te merken in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet.
Het oordeel van de rechtbank 1 .
Bewijsoverwegingen van de rechtbank.
De rechtbank acht gelet op de bewijsmiddelen opgenomen in de bijlage bewezen dat het mede aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is overleden.
Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet terwijl daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond of te verwachten was.
Uit de processtukken blijk het volgende:
[Verdachte] was de bouwkundig hoofdaannemer van het project “ [projectnaam] ” te Mierlo, waarvan de bouw van de woning [straatnaam] onderdeel uitmaakte.
[Verdachte] heeft [medeverdachte] , dat een bedrijf heeft op het gebied van o.a. “grond(water)sanering, straatwerk, grondwerk, sloopwerk en asbestsanering”2 als onderaannemer gecontracteerd. De werkzaamheden van [medeverdachte] op het project bestonden op de dag van het ongeval onder andere uit het slopen van de achtermuur van voormelde woning.
De uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] , heeft op 15 november 2016 samen met de uitvoerder van [Verdachte] , [getuige 3] , deze achtermuur bekeken in verband met de gewenste sloop daarvan.
Op 1 december 2016, toen [getuige 4] , [slachtoffer] en [getuige 1] klaar waren met hun sloopwerkzaamheden elders in het project, heeft [getuige 2] gebeld met [getuige 3] met de vraag of hij aan de drie werklieden van [medeverdachte] de muur wilde aanwijzen die gesloopt moest worden. [getuige 3] heeft dat vervolgens gedaan en heeft daarbij nog de instructies gegeven dat de muur er tot de fundering uit moest en daarna moest worden “aangeheeld” en dat de muur in stukken gesloopt moest worden, omdat hij dermate groot was dat ze deze niet zomaar zouden kunnen laten omvallen. Daarna is [getuige 3] weer van de bouwplaats vertrokken3. [getuige 4] is daarna samen met de anderen met de sloop van de muur begonnen.
Op basis van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de werkzaamheden van de uitvoerder van [medeverdachte] in verband met de sloop en de feitelijke sloopwerkzaamheden zijn verricht door personen die ten behoeve van [medeverdachte] werkten en dat deze werkzaamheden hebben plaats gevonden in de normale bedrijfsuitvoering van [medeverdachte] die de opdracht tot sloop had aangenomen, zodat de werkzaamheden [medeverdachte] ook dienstig zijn geweest. De zorg voor een veilige arbeidsplaats was op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (mede) een verantwoordelijkheid van [medeverdachte] als de werkgever. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovenbedoelde met de sloopwerkzaamheden samenhangende gedragingen zijn verricht in de sfeer van [medeverdachte] , zijnde een rechtspersoon, en aan [medeverdachte] ook kunnen worden toegerekend.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de met de sloop van de muur samenhangende werkzaamheden van (met name de uitvoerder van) [Verdachte] en met name verband houdende met het zorgdragen voor een veilige bouwlocatie, toegerekend kunnen worden aan [Verdachte] . Op grond van de Woningwet (artikel 1a, tweede lid) is een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein
gebruikt of laat gebruiken, verplicht ervoor zorg te dragen, voor zover dat in diens vermogen ligt, dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Dat [Verdachte] daarvan op de hoogte moet zijn geweest blijkt reeds uit het feit dat in het desbetreffende projectplan onder het hoofdstuk2: Veiligheids- en Gezondheidsplan met betrekking tot het sloopwerk wordt verwezen naar het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit 2012, hoofdstuk 8 Bouw- en sloopwerkzaamheden4.
[directeur] , directeur van [Verdachte] , heeft verklaard dat het de taak van zijn uitvoerder [getuige 3] was toe te zien op de bewaking van planning en kwaliteit. Ook had deze de taak om te controleren of de schoren van de muren op de juiste posities waren geplaatst5. [getuige 3] is voorafgaand aan de sloop in november 2016 samen met uitvoerder [getuige 2] en op 1 december 2016 ook daadwerkelijk op de bouwlocatie geweest in verband met de sloopwerkzaamheden waarvoor [Verdachte] opdracht heeft gegeven. Op 1 december 2016 heeft [getuige 3] verder daadwerkelijk aanwijzingen gegeven met betrekking tot de sloop en heeft, als professional, een inschatting kunnen en moeten maken van de staat waarin de bouwlocatie zou komen te verkeren na sloop van de achterwand teneinde te voldoen aan de taak en zorgplicht van [Verdachte] . De gedragingen van [getuige 3] betroffen handelingen in dienst van [Verdachte] , die behoorden in de normale bedrijfsvoering en die dienstig waren aan het bedrijf en zijn taakuitoefening.
Medeplegen:
Artikel 1 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet luidt “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.;
Het slachtoffer [slachtoffer] was door [medeverdachte] ingehuurd via het [uitzendbureau] . [medeverdachte] was derhalve aan te merken als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet artikel 1. lid 1 sub a onder 2.
[Verdachte] is op grond van de Arfbeidsomstandighedenwet niet aan te merken als werkgever van [slachtoffer] aangezien [slachtoffer] niet ter beschikking is gesteld aan [Verdachte] .
Volgens bestendige rechtspraak (HR 28 februari 2006, LJN AU9096; HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5575) kan een kwaliteitsdelict worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit mist, terwijl niet is vereist dat de medeplegers eenzelfde rol vervullen of dezelfde soort gedragingen verrichten bij de uitvoering van het delict.
De rechtbank stelt vast dat de sloopwerkzaamheden zijn verricht na voorafgaand overleg tussen de uitvoerder van [medeverdachte] en de uitvoerder van [Verdachte] op de bouwlocatie van [Verdachte] waarbij beide uitvoerders de werklocatie voor de sloop met de vele op de binnenmuren aangebrachte schoren hebben bezichtigd en het sloopwerk hebben kunnen inschatten en ook hebben ingeschat, getuige de verklaring van [getuige 2] dat hij samen met [getuige 3] is gaan kijken en het werk inschatte als “heel simpel, een heel gemakkelijk werkje”. De werkzaamheden werden feitelijk uitgevoerd door personen die voor [medeverdachte] werkzaam waren. De opdracht tot de feitelijke aanvang van de werkzaamheden werd – na overleg tussen beide uitvoerders – gegeven door de uitvoerder van [Verdachte] die daarbij nog een aantal instructies heeft gegeven en zich dus met de feitelijke uitvoering heeft bemoeid. Naar het oordeel van de rechtbank hebben daarmee [medeverdachte] , als werkgever, en [Verdachte] als hoofdaannemer in bewuste en nauwe samenwerking besloten tot het geven van de opdracht tot, en daarmee tot het laten verrichten van de sloopwerkzaamheden door [getuige 4] , [slachtoffer] en [getuige 1] onder de omstandigheden op de bouwlocatie zoals deze door hen werd aangetroffen.
Beoordeling van de feiten 1 en 2
Zowel verdachte [Verdachte] als medeverdachte [medeverdachte] als zijn doende geweest om uitvoering te geven aan de opdracht om een muur van een in aanbouw zijnde woning te slopen. Op beide partijen rustte een zorgplicht aangaande de veiligheid: de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de tewerkgestelde werklieden en de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de bouwlocatie op zichzelf. Voortvloeiend uit die zorgplicht hadden beide verdachten de plicht om voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden, daarvan een veiligheidsanalyse te maken, ook al leken deze werkzaamheden van beperkte omvang. Namens beide verdachten hadden de respectievelijke uitvoerders die ter plaatse van de bouwlocatie zijn gegaan, een taak om een inschatting te maken van de omvang en aard, maar daarmee ook van de veiligheidsaspecten van het te verrichten sloopwerk.
Weliswaar werd een instructie gegeven over de wijze van afbreken van de muur, maar blijkens de verklaring van voorman [getuige 4] werd deze instructie niet gevolgd. Uit die verklaring blijkt ook dat tijdens het slopen door [slachtoffer] en [getuige 1] daarop geen enkel toezicht werd gehouden: voorman [getuige 4] verliet met toestemming van uitvoerder [getuige 2] nog voor de aanvang van de daadwerkelijke sloop de bouwlocatie en kwam terug toen de muur reeds geheel was gesloopt. Uitvoerder [getuige 2] was in het geheel niet aanwezig, en uitvoerder [getuige 3] was onmiddellijk na het geven van zijn instructies vertrokken.
Maar ernstiger, in elk geval achteraf fataal, bleek het feit dat ondanks dat op vele plaatsen duidelijk zichtbaar in de woning de binnenmuren waren geschoord, kennelijk in het geheel niet is stil gestaan bij het gevolg van het slopen van de achterwand, te weten dat een binnenmuur kwam los te staan van die achterwand waaraan deze binnenmuur zijn stabiliteit ontleende, en dat deze met het wegvallen van de achterwand zijn stabiliteit zou verliezen. [getuige 3] heeft verklaard dat hij wist dat de metalen hoekverbinding tussen binnenmuur en achterwand onder andere diende voor de stabilisatie van beide muren maar dat niet is nagedacht over de consequenties van het verwijderen van die hoekverbinding door het slopen. [getuige 2] heeft verklaard dat het slopen van de achterwand een simpel werkje was en dat achteraf gezien, de muur geschoord had moeten worden: de rest van de muren staat niet voor niets geschoord, maar hij had niet als gevaar gesignaleerd dat de later omgevallen muur niet geschoord stond, aldus [getuige 2] . Voorman [getuige 4] verklaarde dat hij zichzelf het verwijt maakte dat hij het niet had gezien, terwijl zelfs een ander klein tussenmuurtje wel was geschoord. Noch [getuige 3] , over wie de directeur van [Verdachte] verklaarde dat deze tot taak had te controleren of de schoren op de binnenmuren correct waren aangebracht, noch [getuige 2] en evenmin voorman [getuige 4] van de zijde van [medeverdachte] hebben stil gestaan bij de risico’s die na sloop van de
achterwand zouden ontstaan door een binnenmuur die los zou komen te staan en anders dan de andere binnenmuren niet geschoord zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank waren die risico’s zeker voor professionele uitvoerders van in de bouw werkzame en ervaren bedrijven duidelijk zichtbaar en hadden gelet op de zorgplicht van verdachten voor de veiligheid van werklieden en bouwplaats, ook onderkend moeten worden. Het schoren van de bewuste binnenmuur had op een eenvoudige manier het omvallen van de muur voorkomen. Bij die risico’s werd echter in het geheel niet stilgestaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat daarmee minst genomen bewust de aanmerkelijke kans werd aanvaard, dat – in strijd met het bepaalde in artikel 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit – de arbeidsplaats gevaar voor de veiligheid of de gezondheid door het omvallen van een muur opleverde, aangezien deze niet was voorzien van een schoor, en dat door geen (aanvullende) maatregelen te treffen (bijvoorbeeld) door die binnenmuur alsnog te schoren – in strijd met het bepaalde in artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit – het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen niet werd voorkomen. Gelet daarop en gezien het feit dat beide verdachten ervaren ondernemingen zijn met ervaren uitvoerders op het werk is de rechtbank ook van oordeel dat verdachten,tezamen handelend in dezen, redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de aldaar werkzame [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
Met het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3.3, tweede lid en 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl verdachten redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
De beoordeling van schuld in de zin van artikel 307 Sr met betrekking tot feit 1.
Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld en overwogen is naar het oordeel van de rechtbank tevens komen vast te staan dat verdachte [Verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte] werknemers sloopwerkzaamheden heeft laten verrichten terwijl – zoals ten laste gelegd onder het eerste gedachtestreepje – die werkplek onveilig was omdat een muur niet was geschoord of anderszins tegen omvallen was beveiligd, welke muur zijn stabiliteit had verloren door de sloop van de daaraan bevestigde achterwand. Tevens is uit de bewijsmiddelen gebleken dat tijdens de daadwerkelijke sloopwerkzaamheden geen toezicht werd gehouden op de verrichtingen van de heren [slachtoffer] en [getuige 1] , en dat nadat de muur was weggehaald weliswaar [getuige 4] , voorman van [medeverdachte] , aanwezig was die toezag op de met de sloop samenhangende opruimwerkzaamheden, maar dat deze voorman onvoldoende toezicht heeft gehouden op de veiligheidsaspecten van de werkplaats waar door hen werd gewerkt, hetgeen ten
laste is gelegd onder het tweede gedachtestreepje. In voldoende adequaat en deskundig toezicht had moeten worden voorzien aangezien reeds vóór de sloop door zowel [Verdachte] als [medeverdachte] – zoals hiervoor reeds overwogen – onderkend had moeten worden dat met het afbreken van de achterwand er instabiliteit van de binnenmuur en daarmee een gevaar voor omvallen zou ontstaan. Dat toezicht was temeer nodig nu het sloopwerk werd verricht door twee werklieden waarvan [slachtoffer] eigenlijk vloerenlegger was en nog relatief weinig ervaring had met sloopwerkzaamheden, terwijl noch de uitvoerders noch de voorman [getuige 4] voldoende op de hoogte waren van de mate van deskundigheid van [slachtoffer] . Daarbij komt dat in het geheel geen instructie is gegeven ten aanzien van de situatie van instabiliteit die zou ontstaan door de sloop en de te nemen maatregelen om de muur tegen omvallen te beschermen, waardoor naar het oordeel van de rechtbank ook is komen vast te staan dat de werklieden onvoldoende waren geïnstrueerd, zoals ten laste gelegd onder het derde gedachtestreepje.
Nadat de stabiliteit van een binnenmuur door de sloop van de achterwand was komen weg te vallen, zijn [slachtoffer] en [getuige 1] op de bouwplaats de hen opgedragen met de sloop verband houdende opruimwerkzaamheden blijven verrichten, zich niet of onvoldoende bewust van het gevaar van omvallen van die binnenmuur, waarna de binnenmuur door de ontstane instabiliteit zijwaarts is omgevallen en [slachtoffer] , die daar juist met zijn werkzaamheden bezig was, heeft bedolven
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het door verdachte en en medeverdachte [medeverdachte] niet naleven van de op hen rustende zorgplichten met betrekking tot de veiligheidsaspecten de kans dat een werknemer zou komen te overlijden voorzienbaar in zodanige mate verhoogd dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan verdachte ten dezen handelend tezamen met medeverdachte [medeverdachte] kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat [Verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , door op een dergelijke wijze om te gaan met de veiligheid van de werknemers en met de in acht te nemen zorg en waakzaamheid voor de veiligheid op de bouwlocatie, ernstig tekort is geschoten in de na te leven zorgplicht voor die veiligheid en daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarmee acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op de hiervoor reeds uiteengezette feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de dood van het slachtoffer [slachtoffer] mede aan de schuld van verdachte is te wijten.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
zeer onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en nalatig tezamen en in vereniging met een ander,
werknemers arbeid heeft laten verrichten bestaande uit het gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] aldaar, terwijl
– die plek onveilig was omdat een muur van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken niet was geschoord of anderszins tegen omvallen was beveiligd, welke muur zijn stabiliteit had verloren door het laten slopen van de daaraan verbonden achterwand en
– die werkzaamheden werden verricht zonder voldoende toezicht en
– die werkzaamheden werden verricht door werknemers die daarvoor onvoldoende waren geïnstrueerd
ten gevolge waarvan bedoelde muur is omgevallen op [slachtoffer]
waardoor het mede aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
bij het gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] aldaar, handelingen heeft verricht en nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen,
door in strijd met artikel
– 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats niet zodanig in te richten, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door omvallen,
immers was een muur van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken, niet voorzien van een schoor, en
– 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar te worden getroffen
door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, niet te voorkomen of indien dat niet mogelijk was zoveel mogelijk te beperken
terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten,
levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer
werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert voor de feiten 1 en 2 een geldboete van € 40.000,- waarvan € 20.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfseconomische omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van dood door schuld en van handelingen in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet waardoor levensgevaar ontstond of te verwachten was. Het slachtoffer had de opdracht gekregen om samen met zijn collega een achtermuur van een woning te slopen. Door het slopen van de achtermuur was een zijmuur instabiel geworden en is deze omgevallen op het slachtoffer. De uitvoerder had moeten zien dat door het slopen van de achtermuur de werkplaats onveilig werd omdat de zijmuur niet was geschoord en door de sloop van de muur niet meer was gestabiliseerd. Ten tijde van het slopen
van de muur was er geen toezicht, instructie vooraf werd onvoldoende gegeven en maatregelen ter voorkoming van ongevallen werden achterwege gelaten.. Verdachte is verwijtbaar aanmerkelijk tekort geschoten in de zorg die van haar verwacht werd.
De dood van het slachtoffer heeft een grote impact op zijn gezin. Niet alleen het verlies van een man en een vader heeft het gezin te verwerken, maar het verlies heeft ook financiële gevolgen, nu het slachtoffer de kostwinnaar was.
De rechtbank beseft dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, het leed van de nabestaanden van het slachtoffer niet ongedaan zal kunnen maken. Niettemin zal de rechtbank deze tragische gevolgen bij de strafoplegging betrekken.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het gegeven dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake vaneen soortgelijk feit.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met straffen die eerder in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
De rechtbank zal de door de officier van justitie gevorderde straf opleggen nu de rechtbank van oordeel is dat de hoogte van de straf de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Aangezien verdachte niet eerder is veroordeelde zal de rechtbank een deel van de geldboete voorwaardelijk opleggen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op:
artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, en
artikelen 1, 2 en 6 van de wet op de economische delicten.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:Medeplegen van aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.Ten aanzien van feit 2:Medeplegen van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:Geldboete van € 40.000,- waarvan € 20.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
in tegenwoordigheid van mr. A.H.C. Persoons, griffier,
en is uitgesproken op 6 november 2018.
Mr. B. Damen is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het Proces-verbaal Arbeidsomstandigheden d.d. 31 juli 2017 van de Inspectie SZW, zaaknummer 411602290, met bijlagen genummerd van 1 tot en met 20. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.
2Uittreksel Kamer van Koophandel d.d. 30 maart 2017, bijlage 9
3Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 3] d.d. 5 december 2016, bijlage 7A, pagina 2 en 3
4Bijlage 18, pagina 89 van het proces-verbaal Arbeidsomstandigheden
5Proces-verbaal van verhoor van getuige [directeur] d.d. 9 mei 2017, pagina 51
ECLI:NL:RBOBR:2018:5429
Uitspraak delen
Link gekopieerd naar het klembord
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
06-11-2018
Datum publicatie
06-11-2018
Zaaknummer
01/995088-17
Rechtsgebieden
Strafrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie
Verdachte is als onderaannemer aansprakelijk voor de dood van een werknemer tijdens sloopwerkzaamheden aan een woning. Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,– waarvan € 20.000,– voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak delen
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/995088-17
Datum uitspraak: 6 november 2018
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
gevestigd te [postcode] , [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 juli 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 23 oktober 2018 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en/of nalatig tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een of meer werknemers arbeid heeft laten verrichten bestaande uit het bouwen en/of gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] , terwijl
– die plek onveilig was omdat een muur en/of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken niet was vastgezet en/of geschoord of anderszins tegen
omvallen was beveiligd, welke muur of wand zijn stabiliteit had verloren door
het laten slopen van de daaraan verbonden achterwand en/of
– die werkzaamheden werden verricht zonder voortdurend of voldoende toezicht en/of – die werkzaamheden werden verricht door werknemers die daarvoor onvoldoende vaardigheden en/of deskundigheid hadden en/of daarvoor onvoldoende waren geïnstrueerd
ten gevolge waarvan bedoelde muur is omgevallen op [slachtoffer]
waardoor het (mede) aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
bij het bouwen en/of (gedeeltelijk) slopen van een woning aan [straatnaam] , handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen,
door in strijd met artikel
– 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats niet zodanig in te richten, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door instorten en/of omvallen, immers was een muur of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken, niet vastgezet en/of voorzien van een schoor en/of
– 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, niet te voorkomen of indien dat niet mogelijk was zoveel mogelijk te beperken
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten,
levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer
werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Inleiding.
Op 1 december 2016 heeft zich op een bouwlocatie aan de [adres 2] te Mierlo een ongeval voorgedaan waarbij [slachtoffer] , die daar werkzaam was als sloper, werd bedolven onder een omvallende muur en daarbij is komen te overlijden. De bouwlocatie maakte deel uit van een groter bouwproject en betrof een in aanbouw zijnde woning waarvan nog slechts de (funderings-)vloer was aangebracht en binnenmuren waren opgetrokken. De bouwlocatie maakte deel uit van een groter project “ [naam bouwproject] ” dat bestond uit de bouw van negen naast elkaar gelegen woningen en één woning die daarvan losstond: de onderhavige bouwlocatie.
[medeverdachte] was (hoofd-)aannemer in het project en had [verdachte] in onderaanneming gecontracteerd voor het verrichten van grondwerken; later, half november 2016, heeft [verdachte] nog werken aangenomen bestaande uit het slopen van muren, waaronder de sloop van een in de bouw reeds opgetrokken kalkstenen muur. Dat werk werd op 15 november 2016 bekeken op de bouwlocatie door de uitvoerder van [verdachte] , [getuige 3] , samen met de uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] .
Op 1 december 2016 waren in verband met de aangenomen sloopwerkzaamheden in het project [werknemer] , als voorman in dienstbetrekking bij [verdachte] , en de door [verdachte] ingehuurde [slachtoffer] en [getuige 1] aan het werk. Nadat zij die ochtend klaar waren met sloopwerkzaamheden elders in het project werd in overleg met [getuige 3] en [getuige 2] besloten dat zij die dag ook een achterwand van de woning op de onderhavige bouwlocatie zouden wegbreken.
De te slopen achterwand was aan de beide uiteinden verbonden met een zijmuur die haaks op de achterwand stond. Nadat de achterwand gesloopt was kwam één zijmuur – de muur die later is omgevallen – nagenoeg op zichzelf te staan, slechts door middel van een latei verbonden met een in het verlengde, op enige afstand staande andere binnenmuur. De uiteinden van deze latei lagen boven op beide in elkaars verlengde staande muren. De binnenmuur die is omgevallen, was niet geschoord zoals andere binnenmuren dat duidelijk zichtbaar wél waren – waaronder de andere aan de achterwand bevestigde binnenmuur, welke tegenover de omgevallen muur stond. Toen de zijmuur omviel was de achterwand reeds geheel afgebroken en was [slachtoffer] juist naast de muur bezig met zijn werkzaamheden in verband met de sloop.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat [verdachte] niet alle gedragingen van degenen die voor haar werken, kan controleren. Bij [verdachte] is altijd veel aandacht geweest voor veilig werken en onderkent men het belang van het treffen van preventieve maatregelen om veilig werken mogelijk te maken. De verdediging is van mening dat [verdachte] geen onvoorzichtigheid of onachtzaamheid kan worden verweten en dat derhalve geen sprake is van schuld. De uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] , is ter plaatse geweest en heeft de slopers aangewezen welke muur gesloopt moest worden, en had moeten onderkennen dat met het slopen van die muur, de stabiliteit van de andere muur onvoldoende werd. Ook van [werknemer] , werknemer van [verdachte] met ruime ervaring op het gebied van slopen, en van beide door [verdachte] ingehuurde ervaren handslopers [getuige 1] en (het latere slachtoffer) [slachtoffer] mocht [verdachte] verwachten dat zij zouden hebben onderkend dat door de sloopwerkzaamheden de overblijvende muur instabiel zou worden en dat zij de nodige preventieve maatregelen zouden nemen. Rekening houdend met de eenvoud van de sloopopdracht en met ieders ervaring op het gebied van slopen kan dan ook niet gezegd worden dat [verdachte] beide handslopers [getuige 1] en [slachtoffer] onvoldoende heeft geïnstrueerd of dat [verdachte] onvoldoende toezicht heeft gehouden.
Ook blijkt volgens de verdediging nergens uit dat [verdachte] de gevaar zettende of gevaarvolle situatie kende of bewust heeft genegeerd dan wel dat zij bewust geen actie heeft ondernomen om de situatie te verbeteren. De verdediging is van mening dat er geen sprake is van opzet.
Het oordeel van de rechtbank. 1
Bewijsoverwegingen van de rechtbank.
De rechtbank acht gelet op de bewijsmiddelen opgenomen in de bijlage bewezen dat het mede aan de schuld van verdachte te wijten is dat [slachtoffer] is overleden.
Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet terwijl daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers ontstond of te verwachten was.
Uit de processtukken blijkt het volgende:
[medeverdachte] was de bouwkundig hoofdaannemer van het project “ [naam bouwproject] ” te Mierlo, waarvan de bouw van de woning [adres 2] onderdeel uitmaakte.
[medeverdachte] heeft [verdachte] , dat een bedrijf heeft op het gebied van o.a. “grond(water)sanering, straatwerk, grondwerk, sloopwerk en asbestsanering”2 als onderaannemer gecontracteerd. De werkzaamheden van [verdachte] op het project bestonden op de dag van het ongeval onder andere uit het slopen van de achtermuur van voormelde woning.
De uitvoerder van [verdachte] , [getuige 3] , heeft op 15 november 2016 samen met de uitvoerder van [medeverdachte] , [getuige 2] , deze achtermuur bekeken in verband met de gewenste sloop daarvan.
Op 1 december 2016, toen [werknemer] , [slachtoffer] en [getuige 1] klaar waren met hun sloopwerkzaamheden elders in het project, heeft [getuige 3] gebeld met [getuige 2] met de vraag of hij aan de drie werklieden van [verdachte] de muur wilde aanwijzen die gesloopt moest worden. [getuige 2] heeft dat vervolgens gedaan en heeft daarbij nog de instructies gegeven dat de muur er tot de fundering uit moest en daarna moest worden “aangeheeld” en dat de muur in stukken gesloopt moest worden, omdat hij dermate groot was dat ze deze niet zomaar zouden kunnen laten omvallen. Daarna is [getuige 2] weer van de bouwplaats vertrokken3. [werknemer] is daarna samen met de anderen met de sloop van de muur begonnen.
Op basis van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de werkzaamheden van de uitvoerder van [verdachte] in verband met de sloop en de feitelijke sloopwerkzaamheden zijn verricht door personen die ten behoeve van [verdachte] werkten en dat deze werkzaamheden hebben plaats gevonden in de normale bedrijfsuitvoering van [verdachte] die de opdracht tot sloop had aangenomen, zodat de werkzaamheden [verdachte] ook dienstig zijn geweest. De zorg voor een veilige arbeidsplaats was op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (mede) een verantwoordelijkheid van [verdachte] als de werkgever. De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovenbedoelde met de sloopwerkzaamheden samenhangende gedragingen zijn verricht in de sfeer van [verdachte] , zijnde een rechtspersoon, en aan [verdachte] ook kunnen worden toegerekend.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de met de sloop van de muur samenhangende werkzaamheden van met name de uitvoerder van [medeverdachte] en met name verband houdende met het zorgdragen voor een veilige bouwlocatie, toegerekend kunnen worden aan [medeverdachte] . Op grond van de Woningwet (artikel 1a, tweede lid) is een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, verplicht ervoor zorg te dragen, voor zover dat in diens vermogen ligt, dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Dat [medeverdachte] daarvan op de hoogte moet zijn geweest blijkt reeds uit het feit dat in het desbetreffende projectplan onder het hoofdstuk 2: Veiligheids- en Gezondheidsplan met betrekking tot het sloopwerk wordt verwezen naar het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit 2012, hoofdstuk 8 Bouw- en sloopwerkzaamheden.
[directeur] , directeur van [medeverdachte] , heeft verklaard dat het de taak van zijn uitvoerder [getuige 2] was toe te zien op de bewaking van planning en kwaliteit. Ook had deze de taak om te controleren of de schoren van de muren op de juiste posities waren geplaatst. [getuige 2] is voorafgaand aan de sloop samen met uitvoerder [getuige 3] en op 1 december 2016 ook daadwerkelijk op de bouwlocatie geweest in verband met de sloopwerkzaamheden waarvoor [medeverdachte] opdracht heeft gegeven. Op 1 december 2016 heeft [getuige 2] verder daadwerkelijk aanwijzingen gegeven met betrekking tot de sloop en heeft, als professional, een inschatting kunnen en moeten maken van de staat waarin de bouwlocatie zou komen te verkeren na sloop van de achterwand teneinde te voldoen aan de taak en zorgplicht van [medeverdachte] . De gedragingen van [getuige 2] betroffen handelingen in dienst van [medeverdachte] , die behoorden in de normale bedrijfsvoering en die dienstig waren aan het bedrijf en zijn taakuitoefening.
Medeplegen:
Artikel 1, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet luidt “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.;
Het slachtoffer [slachtoffer] was door [verdachte] ingehuurd via het [uitzendbureau] . [verdachte] was derhalve aan te merken als werkgever in de zin van de artikel 1, eerste lid, aanhef en sub a, onder 2 van de Arbeidsomstandighedenwet.
[medeverdachte] is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet niet aan te merken als werkgever van [slachtoffer] aangezien [slachtoffer] niet ter beschikking is gesteld aan [medeverdachte] .
Volgens bestendige rechtspraak (HR 28 februari 2006, LJN AU9096; HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5575) kan een kwaliteitsdelict worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit mist, terwijl niet is vereist dat de medeplegers eenzelfde rol vervullen of dezelfde soort gedragingen verrichten bij de uitvoering van het delict.
De rechtbank stelt vast dat de sloopwerkzaamheden zijn verricht na voorafgaand overleg tussen de uitvoerders van [verdachte] en de uitvoerder van [medeverdachte] op de bouwlocatie van [medeverdachte] waarbij beide uitvoerders de werklocatie voor de sloop met de vele op de binnenmuren aangebrachte schoren hebben bezichtigd en het sloopwerk hebben kunnen inschatten en ook hebben ingeschat, getuige de verklaring van [getuige 3] dat hij samen met [getuige 2] is gaan kijken en het werk inschatte als “heel simpel, een heel gemakkelijk werkje”. De werkzaamheden werden feitelijk uitgevoerd door personen die voor [verdachte] werkzaam waren. De opdracht tot de feitelijke aanvang van de werkzaamheden werd – na overleg tussen beide uitvoerders – gegeven door de uitvoerder van [medeverdachte] die daarbij nog een aantal instructies heeft gegeven en zich dus met de feitelijke uitvoering heeft bemoeid. Naar het oordeel van de rechtbank hebben daarmee [verdachte] , als werkgever, en [medeverdachte] als hoofdaannemer in bewuste en nauwe samenwerking besloten tot het geven van de opdracht tot, en daarmee tot het laten verrichten van de sloopwerkzaamheden door [werknemer] , [slachtoffer] en [getuige 1] onder de omstandigheden op de bouwlocatie zoals deze door hen werd aangetroffen.
Beoordeling van de feiten 1 en 2
Zowel verdachte [verdachte] als medeverdachte [medeverdachte] zijn doende geweest om uitvoering te geven aan de opdracht om een muur van een in aanbouw zijnde woning te slopen. Op beide partijen rustte een zorgplicht aangaande de veiligheid: de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de tewerkgestelde werklieden en de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de bouwlocatie op zichzelf. Voortvloeiend uit die zorgplicht hadden beide verdachten de plicht om voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden, daarvan een veiligheidsanalyse te maken, ook al leken
deze werkzaamheden van beperkte omvang. Namens beide verdachten hadden de respectievelijke uitvoerders die ter plaatse van de bouwlocatie zijn gegaan, een taak om een inschatting te maken van de omvang en aard, maar daarmee ook van de veiligheidsaspecten van het te verrichten sloopwerk.
Weliswaar werd een instructie gegeven over de wijze van afbreken van de muur, maar blijkens de verklaring van voorman [werknemer] werd deze instructie niet gevolgd. Uit die verklaring blijkt ook dat tijdens het slopen door [slachtoffer] en [getuige 1] daarop geen enkel toezicht werd gehouden: voorman [werknemer] verliet met toestemming van uitvoerder [getuige 3] nog voor de aanvang van de daadwerkelijke sloop de bouwlocatie en kwam terug toen de muur reeds geheel was gesloopt. Uitvoerder [getuige 3] was in het geheel niet aanwezig, en uitvoerder [getuige 2] was onmiddellijk na het geven van zijn instructies vertrokken.
Maar ernstiger, in elk geval achteraf fataal, bleek het feit dat ondanks dat op vele plaatsen duidelijk zichtbaar in de woning de binnenmuren waren geschoord, kennelijk in het geheel niet is stilgestaan bij het gevolg van het slopen van de achterwand, te weten dat een binnenmuur kwam los te staan van die achterwand waaraan deze binnenmuur zijn stabiliteit ontleende, en dat deze met het wegvallen van de achterwand zijn stabiliteit zou verliezen. [getuige 2] heeft verklaard dat hij wist dat de metalen hoekverbinding tussen binnenmuur en achterwand onder andere diende voor de stabilisatie van beide muren maar dat niet is nagedacht over de consequenties van het verwijderen van die hoekverbinding door het slopen. [getuige 3] heeft verklaard dat het slopen van de achterwand een simpel werkje was en dat achteraf gezien, de muur geschoord had moeten worden: de rest van de muren staat niet voor niets geschoord, maar hij had niet als gevaar gesignaleerd dat de later omgevallen muur niet geschoord stond, aldus [getuige 3] . Voorman [werknemer] verklaarde dat hij zichzelf het verwijt maakte dat hij het niet had gezien, terwijl zelfs een ander klein tussenmuurtje wel was geschoord. Noch [getuige 2] , over wie de directeur van [medeverdachte] verklaarde dat deze tot taak had te controleren of de schoren op de binnenmuren correct waren aangebracht, noch [getuige 3] en evenmin voorman [werknemer] van de zijde van verdachte [verdachte] hebben stilgestaan bij de risico’s die na sloop van de achterwand zouden ontstaan door een binnenmuur die los zou komen te staan en anders dan de andere binnenmuren niet geschoord zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank waren die risico’s zeker voor professionele uitvoerders van in de bouw werkzame en ervaren bedrijven duidelijk zichtbaar en hadden gelet op de zorgplicht van verdachten voor de veiligheid van werklieden en bouwplaats, ook onderkend moeten worden. Het schoren van de bewuste binnenmuur had op een eenvoudige manier het omvallen van de muur voorkomen. Bij die risico’s werd echter in het geheel niet stilgestaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat daarmee minst genomen bewust de aanmerkelijke kans werd aanvaard, dat – in strijd met het bepaalde in artikel 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit – de arbeidsplaats gevaar voor de veiligheid of de gezondheid door het omvallen van een muur opleverde, aangezien deze niet was voorzien van een schoor, en dat door geen (aanvullende) maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door die binnenmuur alsnog te schoren – in strijd met het bepaalde in artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit – het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen niet werd voorkomen. Gelet daarop en gezien het feit dat beide verdachten ervaren ondernemingen zijn met ervaren uitvoerders op het werk is de rechtbank ook van oordeel dat verdachten,tezamen handelend in dezen, redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de aldaar werkzame [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
Met het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat zij wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3.3, tweede lid en 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl verdachten redelijkerwijs moesten weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer, [slachtoffer] ontstond of te verwachten was.
De beoordeling van schuld in de zin van artikel 307 Sr met betrekking tot feit 1.
Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld en overwogen is naar het oordeel van de rechtbank tevens komen vast te staan dat verdachte [verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte] werknemers sloopwerkzaamheden heeft laten verrichten terwijl – zoals ten laste gelegd onder het eerste gedachtestreepje – die werkplek onveilig was omdat een muur niet was geschoord of anderszins tegen omvallen was beveiligd, welke muur zijn stabiliteit had verloren door de sloop van de daaraan bevestigde achterwand. Tevens is uit de bewijsmiddelen gebleken dat tijdens de daadwerkelijke sloopwerkzaamheden geen toezicht werd gehouden op de verrichtingen van de heren [slachtoffer] en [getuige 1] , en dat nadat de muur was weggehaald weliswaar [werknemer] , voorman van [verdachte] , aanwezig was die toezag op de met de sloop samenhangende opruimwerkzaamheden, maar dat deze voorman onvoldoende toezicht heeft gehouden op de veiligheidsaspecten van de werkplaats waar door hen werd gewerkt, hetgeen ten laste is gelegd onder het tweede gedachtestreepje. In voldoende adequaat en deskundig toezicht had moeten worden voorzien aangezien reeds vóór de sloop door zowel [verdachte] als [medeverdachte] – zoals hiervoor reeds overwogen – onderkend had moeten worden dat met het afbreken van de achterwand er instabiliteit van de binnenmuur en daarmee een gevaar voor omvallen zou ontstaan. Dat toezicht was temeer nodig nu het sloopwerk werd verricht door twee werklieden, waarvan [slachtoffer] eigenlijk vloerenlegger was en nog relatief weinig ervaring had met sloopwerkzaamheden, terwijl noch de uitvoerders noch de voorman [werknemer] voldoende op de hoogte waren van de mate van deskundigheid van [slachtoffer] . Daarbij komt dat in het geheel geen instructie is gegeven ten aanzien van de situatie van instabiliteit die zou ontstaan door de sloop en de te nemen maatregelen om de muur tegen omvallen te beschermen, waardoor naar het oordeel van de rechtbank ook is komen vast te staan dat de werklieden onvoldoende waren geïnstrueerd, zoals ten laste gelegd onder het derde gedachtestreepje.
Nadat de stabiliteit van een binnenmuur door de sloop van de achterwand was komen weg te vallen, zijn [slachtoffer] en [getuige 1] op de bouwplaats de hen opgedragen met de sloop verband houdende opruimwerkzaamheden blijven verrichten, waarbij zij zich niet of onvoldoende bewust waren van het gevaar van omvallen van die binnenmuur, waarna de binnenmuur door de ontstane instabiliteit zijwaarts is omgevallen en [slachtoffer] , die daar juist met zijn werkzaamheden bezig was, heeft bedolven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] niet naleven van de op hen rustende zorgplichten met betrekking tot de veiligheidsaspecten de kans dat een werknemer zou komen te overlijden voorzienbaar in zodanige mate verhoogd dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan verdachte ten dezen handelend tezamen met medeverdachte [medeverdachte] kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , door op een dergelijke wijze om te gaan met de veiligheid van haar werknemers en met de in acht te nemen zorg en waakzaamheid voor de veiligheid op de bouwlocatie, ernstig tekort is geschoten in de na te leven zorgplicht voor die veiligheid en daarmee aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarmee acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Gelet op de hiervoor reeds uiteengezette feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de dood van het slachtoffer [slachtoffer] mede aan de schuld van verdachte is te wijten.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
zeer onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en nalatig
tezamen en in vereniging met een ander, werknemers arbeid heeft laten verrichten bestaande uit het gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] , terwijl
– die plek onveilig was omdat een muur van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken niet was geschoord of anderszins tegen omvallen was beveiligd, welke muur zijn stabiliteit had verloren door het laten slopen van de daaraan verbonden achterwand en
– die werkzaamheden werden verricht zonder voldoende toezicht en
– die werkzaamheden werden verricht door werknemers die daarvoor onvoldoende waren geïnstrueerd
ten gevolge waarvan bedoelde muur is omgevallen op [slachtoffer]
waardoor het mede aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden;
bij het gedeeltelijk slopen van een woning aan [straatnaam] , handelingen heeft verricht en nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen door in strijd met artikel
– 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats niet zodanig in te richten, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door omvallen,
immers was een muur van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken, niet voorzien van een schoor, en
– 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar te worden getroffen door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, niet te voorkomen of indien dat niet mogelijk was zoveel mogelijk te beperken terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer] , ontstond of te verwachten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert voor de feiten 1 en 2 een geldboete van € 40.000,- waarvan € 20.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat de eis van de officier van justitie niet past bij verdachte aangezien verdachte een goed geordend bedrijf is met een veiligheidsbewustzijn. De zaak heeft ook civiele consequenties en daar is meer begrip voor.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfseconomische omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van dood door schuld en van handelingen in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet waardoor levensgevaar ontstond of te verwachten was. Het slachtoffer had de opdracht gekregen om samen met zijn collega een achtermuur van een woning te slopen. Door het slopen van de achtermuur was een zijmuur instabiel geworden en is omgevallen op het slachtoffer. De uitvoerder had moeten zien dat door het slopen van de achtermuur de werkplaats onveilig werd omdat de zijmuur niet was geschoord en door de sloop van de muur niet meer was gestabiliseerd. Ten tijde van het slopen van de muur was er geen toezicht, instructie vooraf werd onvoldoende gegeven en maatregelen ter voorkoming van ongevallen werden achterwege gelaten. Verdachte is verwijtbaar aanmerkelijk tekort geschoten in de zorg die van haar verwacht werd.
De dood van het slachtoffer heeft een grote impact op zijn gezin. Niet alleen het verlies van een man en een vader heeft het gezin te verwerken, maar het verlies heeft ook financiële gevolgen, nu het slachtoffer de kostwinnaar was.
De rechtbank beseft dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, het leed van de nabestaanden van het slachtoffer niet ongedaan zal kunnen maken. Niettemin zal de rechtbank deze tragische gevolgen bij de strafoplegging betrekken.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het gegeven dat verdachte niet eerder is veroordeeld terzake een soortgelijk feit.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met straffen die eerder in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
De rechtbank zal de door de officier van justitie gevorderde straf opleggen nu de rechtbank van oordeel is dat de hoogte van de straf de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Aangezien verdachte niet eerder is veroordeelde zal de rechtbank een deel van de geldboete voorwaardelijk opleggen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op:
artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57 en 307 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, en
artikelen 1, 2 en 6 van de wet op de economische delicten.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1:Medeplegen van aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.Ten aanzien van feit 2:Medeplegen van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf:
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:Geldboete van € 40.000,- waarvan € 20.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, stelt als algemene voorwaarde dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
in tegenwoordigheid van mr. A.H.C. Persoons, griffier,
en is uitgesproken op 6 november 2018.
Mr. B. Damen is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het Proces-verbaal Arbeidsomstandigheden d.d. 31 juli 2017 van de Inspectie SZW, zaaknummer 411602290, met bijlagen genummerd van 1 tot en met 20. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.
2Uittreksel Kamer van Koophandel d.d. 30 maart 2017, bijlage 9
3Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2] d.d. 5 december 2016, bijlage 7A, pagina 2 en 3
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
31-10-2018
Datum publicatie
18-01-2019
Zaaknummer
705049 UF VERZ 10-6310
Rechtsgebieden
Verbintenissenrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
Arbeidsongeval met palletheftruck. De toedracht van het ongeval is niet komen vast te staan. Deze onzekerheid komt voor risico van de werkgever.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Verrijkte uitspraak
Uitspraak delen
Print
Opslaan als PDF
Kopieer link
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 705049 UF VERZ 10-6310 SM/1152
Beschikking van 31 oktober 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. S. Boer,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster sub 1] B.V.
gevestigd te Leusden,
verder ook te noemen [verweerster sub 1] ,
2. de naamloze vennootschap
Zurich Insurance PLC,
gevestigd en kantoorhoudend te ’s Gravenhage,
verder te noemen Zurich
verwerende partijen,
gemachtigde mr. J. Streefkerk.
Gedaagden gezamenlijk zullen worden aangeduid met [verweerster sub 1] c.s.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het verzoekschrift met producties,
het verweerschrift met producties,
de mondelinge behandeling waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
de pleitnota van [verzoeker] .
2 De feiten
2.1.
[verzoeker] heeft van 26 oktober 2012 tot en met 19 november 2012 en van 1 december 2015 tot en met 4 april 2016 als uitzendkracht gewerkt bij [verweerster sub 1] . In de tweede periode heeft hij gewerkt op een Electrische Pallettruc (hierna: de pallettruck). De pallettruck is een kleine vorkheftruck met een maximum snelheid van 8-10 km per uur. Op 4 april 2016 is [verzoeker] tijdens zijn werkzaamheden met de pallettruck in het magazijn van [verweerster sub 1] met zijn rechter voet bekneld geraakt tussen de pallettruck en een beveiligingsbeugel die was bevestigd aan een staande stalen H-balk in het magazijn. Als gevolg van de beklemming heeft [verzoeker] orthopedisch letsel opgelopen aan zijn rechter voet.
2.2.
De arbeidsinspectie heeft op 31 mei 2016 een (ongevallen)boeterapport opgemaakt. In het kader van dit onderzoek heeft de arbeidsinspecteur [verzoeker] en verschillende anderen als getuigen gehoord. De arbeidsinspectie heeft [verweerster sub 1] bij beschikking van 19 december 2016 een boete opgelegd.
3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt dat de rechtbank voor recht verklaart dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval dat hem op 4 april 2016 is overkomen en dat Zurich als gevolg daarvan gehouden is de schade van [verzoeker] te vergoeden, met veroordeling van Zurich tot betaling van de kosten van het deelgeschil.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat [verweerster sub 1] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht als werkgever op grond van artikel 7:658 lid 1 BW, doordat zij geen maatregelen heeft genomen om de schade te voorkomen die hij heeft opgelopen door het bedrijfsongeval. De vordering tegen Zurich baseert [verzoeker] op artikel 7:954 BW op grond waarvan een benadeelde de mogelijkheid heeft om rechtstreeks van de aansprakelijkheidsverzekeraar een schadevergoeding te vorderen. Ter onderbouwing van zijn verzoek verwijst [verzoeker] onder meer naar het rapport van de arbeidsinspectie van 31 mei 2016.
3.3.
[verweerster sub 1] c.s. heeft gemotiveerd tegengesproken dat de botsing tegen de aanrijdbeugel door [verzoeker] het gevolg is van enige tekortkoming van [verweerster sub 1] . Volgens haar is de aanrijding het gevolg van een (dubbele of driedubbele) fout van [verzoeker] , die [verweerster sub 1] niet heeft kunnen voorkomen en heeft zij alle maatregelen getroffen die in redelijkheid van haar kunnen worden gevergd om het ongeval te voorkomen.
4 De beoordeling
4.1.
Op grond van artikel 7:658 lid 1 BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden en voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de werkgever ten opzichte van de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.2.
De werknemer die zijn werkgever op grond van lid 2 van artikel 7:658 aanspreekt, moet stellen (en bij gemotiveerde betwisting bewijzen) dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar van hem mag niet worden verlangd dat hij aantoont wat precies de toedracht of oorzaak van het ongeval is geweest (vgl. HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR2001:AB1430 en HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2432).
4.3.
Vaststaat dat [verzoeker] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Tussen partijen is niet in geschil dat hij bij deze werkzaamheden als uitzendkracht voor de door [verweerster sub 1] in acht te nemen zorgverplichtingen vergelijkbaar was met een werknemer van [verweerster sub 1] (artikel 7:658 lid 4 BW). Verder zijn partijen het er over eens dat er bij [verzoeker] geen opzet was of bewuste roekeloosheid.
4.4.
Volgens [verzoeker] is het ongeluk als volgt gebeurd:
Toen [verzoeker] om 22.00 uur klaar was met zijn pauze is hij met de pallettruck gaan rijden. Hij heeft tijdens het rijden willen voorkomen dat hij een aantal bakken zou raken, die ter hoogte van de H-balk waren opgestapeld. Omdat hij deze bakken in de gaten hield is [verzoeker] geschrokken toen hij de stalen H-balk met aanrijdbeveiliging plots op zich af zag komen. Hij kon deze balk eerst niet zien, omdat de bakken er voor stonden. [verzoeker] wilde van de pallettruck afspringen waarbij hij zijn voet buiten de cabine heeft geplaatst. Vervolgens is zijn voet bekneld geraakt tussen de pallettruck en de aanrijdbeveiliging.
4.5.
Volgens [verweerster sub 1] c.s. is het anders gegaan:
De oorzaak van het ongeval is het gevolg van een stuurfout of onoplettendheid van [verzoeker] . Daardoor is hij tegen de H-balk is gebotst. Ter hoogte van de H-balk hebben enkele te transporteren bakken gestaan, maar er was meer dan voldoende ruimte voor de pallettruck om tussen die bakken en de H-balk door te rijden. [verweerster sub 1] gaat er vanuit dat [verzoeker] zijn rechtervoet buiten de pallettruck heeft gestoken. Als hij zijn voet gewoon binnen de pallettruck had gehouden – zoals de instructie was – was er niets gebeurd. Het is volgens [verweerster sub 1] uitgesloten dat [verzoeker] is geschrokken van de H-balk. Die balk was uitermate goed zichtbaar en stond daar altijd al. Verder zou, als [verzoeker] werkelijk links uit de pallettruck zou zijn gesprongen zijn linkervoet als eerste naar buiten zijn gekomen. In dat geval zou zijn rechtervoet onmogelijk bekneld hebben kunnen raken.
4.6.
Partijen schetsen dus een verschillende toedracht van het ongeval. Geen van de door de arbeidsinspectie gehoorde getuigen heeft het ongeval zien gebeuren en er is gesteld noch gebleken dat behalve [verzoeker] er iemand anders is die het ongeval heeft zien gebeuren. Daarover kan dan ook niet meer zekerheid worden gekregen. Op grond van hetgeen hierna wordt overwogen moet deze onzekerheid voor risico van [verweerster sub 1] blijven.
4.7.
Uit het rapport van de arbeidsinspectie (pagina 8 onder nummer 3 van dat rapport) blijkt dat volgens de regels voor vast- en flexibel personeel van [verweerster sub 1] een intern transportmiddel alleen bediend mag worden door medewerkers die hiervoor zijn opgeleid door interne trainers of door externe trainers die door [verweerster sub 1] zijn ingehuurd. De betreffende medewerker moet ook in het bezit zijn van een voor het betreffende transportmiddel geldig certificaat en de instructie ten aanzien van het gebruik van interne transportmiddelen hebben getekend. Ook de heer [A] , de leidinggevende van [verzoeker] , heeft tegenover de arbeidsinspectie verklaard dat ieder die werkt met de pallettruck een training moet hebben gehad over de bediening van de pallettruck en voorlichting over risico’s die het gebruik van de pallettruck met zich brengt. [verzoeker] had deze training niet gehad. [A] heeft daarover verklaard dat er een achterstand was in deze training, omdat er veel wisselingen en nieuwe werknemers waren.
4.8.
[A] heeft verder verklaard dat hij [verzoeker] mondelinge instructies heeft gegeven over het (veilig) gebruik van de palettruck. Dergelijke instructies gegeven tijdens het werk zijn niet vergelijkbaar met een training die speciaal is bedoeld voor overdracht van kennis over het gebruik van de palettruck en de daaraan verbonden gevaren. Degene die de training geeft is daarvoor speciaal opgeleid en de kennisoverdracht wordt gegeven buiten (de hectiek van) de werkvloer. [verzoeker] beschikte weliswaar over een certificaat voor het gebruik van de pallettruck dat hij had verkregen bij zijn vorige werkgever Post NL, maar dit is naar het oordeel van de kantonrechter op zichzelf onvoldoende reden om aan hem niet de eis te stellen dat hij voor hij met de pallettruck ging werken de gebruikelijke training bij [verweerster sub 1] volgde. Voor een werknemer zoals [verzoeker] , die al in het bezit is van een certificaat van een andere werkgever, had [verweerster sub 1] misschien een uitzondering op deze regel kunnen maken, als zij was nagegaan of [verzoeker] over voldoende vaardigheid beschikte voor een veilig gebruik van de pallettruck. Uit niets is echter gebleken dat [verweerster sub 1] daar speciale aandacht aan heeft besteed. [A] heeft verklaard dat hij [verzoeker] heeft uitgelegd dat hij “goed om zich heen moet kijken als hij met de pallettruck rijdt” en dat hij “moet afstappen als hij producten niet kan pakken”. Daaruit blijkt niet dat [A] aandacht heeft gehad voor de wijze waarop [verzoeker] de pallettruck gebruikte en heeft gecheckt of hij deze voldoende veilig gebruikte. Dat [verzoeker] de palettruck al enige tijd gebruikte, zoals [verweerster sub 1] stelt, zegt nog niet dat hij dit op een juiste en veilige wijze deed. Het ontbreken van een training en voorlichting over de risico’s is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval wel van belang, omdat zowel de lezing van [verzoeker] dat hij is geschrokken van de H-balk, als in de lezing van [verweerster sub 1] dat hij een stuurfout heeft gemaakt terwijl er feitelijk voldoende manoeuvreerruimte was, het beeld geeft van een medewerker die niet voldoende vaardig is in het gebruik van de pallettruck en onhandig en schrikachtig reageert op een voor hem onverwachte situatie.
4.9.
[verweerster sub 1] heeft in ieder geval niet voldaan aan haar eigen beleid om er voor te zorgen dat haar werknemers zo goed mogelijk voorbereid zijn om veilig gebruik te kunnen maken van de pallettruck. Zij heeft daarom niet aangetoond dat zij alle aanwijzingen heeft verstrekt die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Weliswaar kan door de vele nieuwe werknemers een achterstand in de trainingen ontstaan, maar door medewerkers zonder die training al op de pallettruck te laten rijden neemt [verweerster sub 1] het risico dat er fouten ontstaan
4.10.
De stelling van [verweerster sub 1] c.s. dat de schade niet zou zijn ontstaan als [verzoeker] zijn voet binnen de pallettruck zou hebben gehouden, zoals hij was geïnstrueerd, leidt niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is dat [verzoeker] bekend was met dit voorschrift. De vraag of hij tijdens het rijden zijn voet wel of niet binnen de palettruck heeft gehad is een van de onzekerheden over de toedracht van het ongeval die gelet op de conclusie dat [verweerster sub 1] niet heeft voldaan aan haar zorgplicht, voor risico van [verweerster sub 1] komen.
4.11.
De kantonrechter zal het verzoek toewijzen en voor recht verklaren dat [verweerster sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval dat [verzoeker] op 4 april 2014 is overkomen en dat Zurich de door [verzoeker] geleden schade moet vergoeden.
4.12.
Gelet op het voorgaande hoeven de overige verwijten die [verzoeker] [verweerster sub 1] heeft gemaakt geen bespreking.
4.13.
De kantonrechter moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Bij de begroting van de kosten dient de kantonrechter de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn.
4.14.
[verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag van € 8.465,16 (30 uur, tegen een uurtarief van € 220,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% btw). [verweerster sub 1] c.s. voert aan dat het aantal bestede uren onredelijk is, terwijl zij het uurtarief te hoog vindt. Over de kantoorkosten heeft [verweerster sub 1] c.s. naar voren gebracht, onder verwijzing naar jurisprudentie dat deze geschrapt moeten worden, aangezien deze toeslag dateert uit vervlogen tijden, toen nog gebruik werd gemaakt van telegrammen, telex e.d. en toen kopieën nog bijzonder (duur) waren. Met het gebruik van e-mail als communicatiemiddel is dit soort kantoorkosten vrijwel nihil geworden, waarmee volgens [verweerster sub 1] c.s. eens te meer duidelijk wordt dat het gaat om een verkapt honorarium.
4.15.
De kantonrechter zal bij de begroting uitgaan van het gehanteerde uurtarief van € 220,00. Deze zaak betreft naar het oordeel van de kantonrechter een niet per definitie eenvoudig deelgeschil, maar is ook niet dermate complex dat dit een tijdsbesteding van 30 uren rechtvaardigt. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de kantonrechter dan ook worden begroot op 20 uren x € 220,00 vermeerderd met BTW, totaal € 5.324,00 te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 79,00. De rechtbank wijst de vergoeding van kantoorkosten af. [verzoeker] is niet ingegaan op het verweer dat daarvoor geen ruimte meer is en hij heeft deze kosten ook niet onderbouwd.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat [verweerster sub 1] ten opzichte van [verzoeker] aansprakelijk is voor de gevolgen van het arbeidsongeval dat [verzoeker] op 4 april 2014 is overkomen en dat Zurich de door [verzoeker] geleden schade moet vergoeden;
5.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 5.324,00 te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 79,00 en veroordeelt [verweerster sub 1] tot betaling daarvan aan [verzoeker] ;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.
Bron: Schuttevaer
Rechter: stuurman moet slijptolincident met werkgever zelf oplossen
ROTTERDAM 13 januari 2019, 13:26
De Rotterdamse kantonrechter Van Boven heeft in een recent vonnis laten zien dat hij ook wel eens op de kleintjes wil letten. De rechter vond dat de partijen in een letselzaak eerst de zaken zelf hadden moeten zien te regelen voordat ze bij hem aanklopten. Hij wees de vordering die door een werknemer tegen zijn werkgever had aangespannen daarom af.
De zaak was aangespannen door de eerste stuurman op een zeesleepboot van een bedrijf in Terneuzen. De man, die daar in tijdelijke dienst was, kreeg op 4 juni 2016 van zijn kapitein opdracht met de slijptol een stalen kast die op het dek stond weg te slijpen. Dat gebeurde terwijl het schip op de werf lag.
Onervaren met slijptol
De stuurman vertelde dat hij onervaren was in het hanteren van een slijptol en zei tegen de kapitein dat hij de opdracht daarom niet zag zitten. De hoofdwerktuigkundige bood aan de klus met een snijbrander te doen. Maar dat wilde de kapitein niet.
Hij gaf de stuurman nogmaals de opdracht het karwei te doen, met de slijptol en uitdrukkelijk niet met de snijbrander. Volgens de stuurman was weigeren gezien de verhoudingen aan boord geen optie en besloot hij de opdracht daarom toch te doen.
Op bovenbeen
De stuurman moest knielen om bij de onderkant van de kast te komen. Toen hij de schijf in een harde naad zette sloeg de slijptol ongecontroleerd terug en kwam de schijf op twee plaatsen in zijn bovenbeen terecht. Een ernstige vleeswond was het gevolg.
De man is na het ongeval behandeld in een ziekenhuis en heeft zich daarna ziek gemeld. Na het aflopen van zijn arbeidscontract, dat nog bijna een jaar liep, is het dienstverband met de rederij niet verlengd.
Beschermende middelen
De stuurman betoogde tijdens de zitting dat de werkgever heeft nagelaten adequate beschermende middelen ter beschikking te stellen. Verder verweet hij de kapitein dat die geen instructie had gegeven hoe de slijptol te gebruiken.
De stuurman vroeg de kantonrechter om de rederij te veroordelen tot betaling van de schade die hij door het ongeval had opgelopen. Naast de snijwond aan zijn been als gevolg van het terugslaan van de slijptol, heeft de man tot op heden last van aanhoudende neurologische pijnklachten, bewegingsbeperkingen en slaapproblematiek. Volgens medici is er sprake van zenuwletsel, staat in het vonnis. De man had overigens wel weer elders werk gevonden.
Onhandig verwond
Het sleepbootbedrijf voerde aan dat de stuurman volgens haar wel voldoende ervaring had met het werken met de slijptol, of dat in ieder geval zou moeten hebben. Hij heeft zich door zijn eigen onoplettendheid of onhandigheid verwond, was de mening van werkgeverskant: ‘Dat is uiterst ongelukkig, maar in dit verband valt dat ons niet te verwijten.’
De werkgever betoogde verder dat het werk op een werf werd gedaan waar alle mogelijke gereedschappen en persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig waren, zoals veiligheidsschoenen, een helm met beschermkap voor de ogen, een veiligheidsbril, werkhandschoenen en een stevige werkoverall. Daar had de stuurman niet naar gevraagd.
Minnelijke schikking
Maar de rechter kwam helemaal niet toe aan een afweging van de wederzijdse belangen. Die vond dat de stuurman eerst maar eens had moeten proberen om er met zijn – inmiddels voormalige – werkgever gezamenlijk uit te komen. Mocht zo’n minnelijke schikking niet lukken dan konden de partijen zich altijd met geschillen op onderdelen tot de rechter wenden, was zijn oordeel. De opdracht was dus: probeer eerst samen tot een overeenkomst te komen en kom daarna eventueel nog eens terug voor details waar jullie samen niet uitkomen.
Citaat uit de uitspraak: ‘Gegeven het doel om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient de rechter steeds van geval tot geval te beoordelen of de verzochte beslissing voldoende aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst kan bijdragen. Aldus moet de investering in tijd, geld en moeite afgewogen worden tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren,’ aldus de kantonrechter.
Of in minder ambtelijke taal: jaag het rechtssysteem niet op kosten zonder dat je zelf in ieder geval enige moeite hebt gedaan om de zaak op te lossen. (BO)
ECLI:NL:GHSHE:2018:4484
Op tegenspraak
Vrijspraak bedrijfsongeval met dodelijke afloop.
Bevestiging vonnis rechtbank met aanvullende vrijspraakoverweging.
Het hof spreekt de verdachte vrij van dood door schuld en overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof is van oordeel dat de verdachte voldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen teneinde er zorg voor te dragen dat werknemers een tank – een ruimte waarin een risico bestond dat het zuurstofgehalte laag was – slechts zouden betreden als er geen gevaar was. Als onderdeel van het veiligheidsbeleid zijn werknemers gewezen op de veiligheidsvoorschriften en de gevaren van het betreden van en het werken in een tank. De betreffende werknemers hebben veiligheidscursussen met goed gevolg moeten afleggen. Bovendien was de tank op de dag dat het ongeval had plaatsgevonden afgesloten en hing er bij de tank een (internationaal bekend) waarschuwingsteken met ‘verboden toegang’. Gelet op het veiligheidsbeleid van de verdachte kon naar het oordeel van het hof niet van de verdachte worden gevergd dat zij voortdurend (bij iedere tank) toezicht hield.
Rechtbank Oost-Brabant 30 oktober 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5270
De rechtbank Oost-Brabant legt een sloop- en grondwerkbedrijf uit Eindhoven een geldboete op van 100.000 euro, waarvan 20.000 euro voorwaardelijk. Het bedrijf is verantwoordelijk voor een tragisch ongeval; tijdens werkzaamheden aan een lift kwam één werknemer om het leven en een ander raakte zwaargewond.
De werknemers waren in oktober 2015 in een gebouw op het terrein van de Technische Universiteit Eindhoven op tenminste 10 verdiepingen hoog aan het werk in een liftschacht. Ze moesten die lift demonteren. De werknemers stonden op de liftkooi die in de liftschacht met een stalen kabel aan een elektrische takel hing. Op enig moment liep de kabel van de takel af waardoor de liftkooi in nagenoeg vrije val kwam en op de bodem van de liftschacht stortte. Hierdoor kwam één van de werknemers te overlijden en liep de ander onder meer een dwarslaesie en meerdere botbreuken op.
Volgens de rechtbank hield het bedrijf waar de werknemers in dienst waren, zich niet aan de Arbowet en in het Arbobesluit opgenomen bepalingen en voorschriften over de veiligheid van werknemers. Het bedrijf was als werkgever namelijk verantwoordelijk voor de veiligheid en het welzijn van haar werknemers op de werkplaats en was verplicht passende en adequate maatregelen te treffen om de risico’s en gevaren op de arbeidslocatie zo veel mogelijk te beperken. Het bedrijf is daarin ernstig tekort geschoten. Het bedrijf had niet gecontroleerd of de vanginrichting van de liftkooi werkte. Deze vanginrichting zou bij juiste werking de val van de liftkooi hebben afgeremd en gestopt. De drukveren van de vanginrichting bleken met een snijbrander te zijn doorgebrand waardoor de vangremmen niet werkten. Dit zou bij een controle zijn opgemerkt. Bovendien had het bedrijf er onvoldoende voor gezorgd dat de werknemers continu met een veiligheidsgordel aangelijnd waren tijdens de werkzaamheden. Op die momenten van niet aangelijnd zijn was er – met het niet werken van de vanginrichting – geen veiligheidsvoorziening voor de werknemers.
De rechtbank rekent het bedrijf zwaar aan dat door haar schuld één werknemer is overleden en één werknemer zwaargewond geraakt is. Bij het bepalen van de straf kijkt de rechtbank onder meer naar wat in soortgelijke zaken is opgelegd. De rechtbank vindt de wettelijke boetemaxima in dit geval niet afdoende. Van een geldboete die aan een rechtspersoon wordt opgelegd, moet een afschrikwekkend effect uitgaan. Daarom maakt de rechtbank gebruik van de wettelijke mogelijkheid om rechtspersonen een hogere boete op te leggen. Al met al vindt de rechtbank een geldboete van 100.000 euro passend voor de mate van schuld die het bedrijf heeft aan het ongeval. Een deel daarvan, 20.000 euro, is voorwaardelijk en dient als stok achter de deur en ter aansporing om de veiligheid op de werkvloer tot hoogste prioriteit binnen het bedrijf te maken. Bij dit alles beseft de rechtbank dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, het leed van de nabestaanden en dat van het zwaargewonde slachtoffer niet ongedaan zal kunnen maken.
Bedrijven en directeur schuldig aan overlijden man bij bedrijfsongeval Tilburg
‘s-Hertogenbosch, 09 april 2018
Rechtbank Oost-Brabant 9 april 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:1623, ECLI:NL:RBOBR:2018:1624, ECLI:NL:RBOBR:2018:1626
Een bouwbedrijf uit Herwijnen, de directeur van dat bedrijf en een vastgoedbedrijf uit Dongen zijn schuldig aan overtredingen van de Arbeidsomstandighedenwet en dood door schuld. De rechtbank Oost-Brabant legt hen geldboetes op tot 40.000 euro, waarvan een gedeelte voorwaardelijk. De 3 verdachten zijn schuldig aan de dood van een werknemer op een bouwlocatie in 2016.
Op 14 juni 2016 kwam de man om het leven bij het verrichten van rioleringswerkzaamheden op een bouwlocatie in Tilburg. De man had samen met zijn baas een uitgraving van ruim 2 meter diep gemaakt, waarna zij het gat zijn ingelopen. Toen de werkzaamheden in de uitgraving klaar waren, wilden beide mannen via een schuin talud naar boven klimmen. De directeur liep voorop en zag vervolgens in zijn ooghoek de grond wegschuiven. Door de verschuiving van de grond, viel het slachtoffer voorover, werd hij bedolven onder het zand en met zijn borst op een pvc-buis gedrukt. Het slachtoffer werd snel uitgegraven, maar reanimatiepogingen van een collega en medisch personeel mochten helaas niet baten.
Onvoldoende veiligheidsmaatregelen
Volgens onderzoek van de arbeidsinspectie zijn bij de uitgraving onvoldoende veiligheidsmaatregelen genomen om instorting te voorkomen. De rechtbank stelt vast dat de opdrachtgever van de bouw van de bedrijfshal (het bedrijf uit Dongen) en de werkgever van de man (het bedrijf uit Herwijnen) de arbeidsomstandighedenwetgeving hebben overtreden. De opdrachtgever heeft verzuimd vooraf een veiligheidsplan met een inventarisatie van de risico’s op te (laten) stellen. Er werd gewerkt op een diepte van ongeveer 2.20 meter en dan zijn zogenaamde stempelingen, bekisting of damwanden noodzakelijk, of een voldoende breed talud. Het bedrijf uit Herwijnen heeft daar niet voor gezorgd. Men dacht te kunnen volstaan met een talud, maar dat voldeed niet aan de voorgeschreven afmetingen omdat het te smal was. De rechtbank rekent het de directeur zwaar aan dat hij feitelijk leiding gaf aan de gedragingen. Daarbij komt dat alle verdachten wel wisten van de benodigde veiligheidsmaatregelen en de gevaren kenden die waren verbonden aan het werken in een uitgraving. Op grond daarvan stelt de rechtbank vast dat ze opzettelijk hebben gehandeld en ernstig tekort zijn geschoten in hun plicht maatregelen te treffen. Samen zijn ze schuldig aan de dood van de man.
Oordeel
Bij het bepalen van de straf weegt mee dat de werkgever, directeur en opdrachtgever kort gezegd verantwoordelijkheid waren voor de veiligheid en het welzijn van de man op de arbeidslocatie. Ze waren verplicht passende en adequate maatregelen te nemen tegen de aanwezige gevaren. De rechtbank rekent het hen zwaar aan dat zij dat hebben nagelaten. Zoals blijkt uit de slachtofferverklaring van de moeder van de man heeft het tragische ongeval een niet op te vullen emotionele leegte achtergelaten. Zij, maar ook andere familieleden en bekenden, zullen de man voor altijd moeten missen. Bij de strafoplegging voor de directeur weegt de rechtbank mee dat hij na het ongeval meerdere keren contact zocht met de moeder van het slachtoffer. Daarnaast hebben de gevolgen van het ongeval ook op hem een grote impact gehad; hij was niet alleen werkgever maar ook een vriend van de man.
Voor de werkgever en opdrachtgever komt de rechtbank tot een geldboete van 40.000 euro. De rechtbank legt de werkgever hiervan de helft voorwaardelijk op gezien de geringe bedrijfsgrootte en om herhaling te voorkomen. Voor de opdrachtgever is 10.000 euro voorwaardelijk, ook om dit bedrijf ervan te weerhouden opnieuw in de fout te gaan. Bij het opleggen van de voorwaardelijke geldboete van 10.000 euro aan de directeur weegt de geldboete voor zijn bedrijf mee, aangezien hij de financiële gevolgen ook persoonlijk zal voelen.
Veroordeling constructie- en machinebouwbedrijf wegens dood door schuld
28 februari 2018/ Joyce Verhaert
Rechtbank Overijssel 12 februari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:410
De rechtbank Overijssel veroordeelt een constructie- en machinebouwbedrijf uit Bergharen tot een geldboete van 30.000 euro. Verdachte heeft hijswerkzaamheden laten verrichten, bestaande uit het hijsen van een stalen balk die niet was gestropt, waardoor de last is gaan schuiven, terwijl slachtoffer niet was verplicht om buiten het hijsgebied te blijven. De balk is vervolgens uit de hijsbanden geschoven en heeft slachtoffer geraakt, als gevolg waarvan hij is komen te overlijden.
De verdenking komt erop neer dat verdachte: schuld heeft aan de dood van slachtoffer, omdat verdachte hijswerkzaamheden heeft laten verrichten, bestaande uit het hijsen van een stalen balk zonder dat die stalen balk in de hijsbanden was gestropt, zonder dat een procedure om een goede coördinatie van de twee kraanbedieners te waarborgen was toegepast, en zonder dat slachtoffer van die plek waar de werkzaamheden werden uitgevoerd werd weggehouden, waarna die stalen balk uit de hijsbanden is geschoven en slachtoffer heeft geraakt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit, omdat het tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De verdediging heeft daarvoor – kort samengevat – aangevoerd dat bij het hijsen van de balk geen fout is gemaakt en dat er bovendien geen causaal verband bestaat tussen die eventuele fout en de dood van slachtoffer.
Van schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is geen sprake, aangezien verdachte niet had kunnen voorzien dat de last uit de hijsbanden zou schuiven en dat iemand daardoor dodelijk gewond zou raken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op 17 mei 2016 heeft op het terrein van verdachte een ongeval plaatsgevonden. Ten tijde van het ongeval werden door twee werknemers van verdachte werkzaamheden verricht, bestaande uit het hijsen van een stalen balk op een vrachtwagen met oplegger, waarvan slachtoffer de chauffeur was (hierna: slachtoffer ). Het hijsen van een dergelijke last vond zeer regelmatig in het bedrijf plaats en voor deze klus bestond geen schriftelijk hijsplan. Besloten werd om de last in twee zogenoemde platte hijsbanden te hangen en die met twee bovenloopkranen op de oplegger te hijsen. Om te kunnen bepalen hoe ver slachtoffer zijn oplegger moest uitschuiven hebben getuigen 1 en getuigen 2 de langste stalen balk in de hoogste stand, naast de vrachtwagen met oplegger, gehesen. Toen de stalen balk van 22 meter lang en 1.800 kilogram in de hoogste stand hing is de balk aan één kant uit de hijsband geschoven en heeft, nadat deze op de overige te laden balken was gevallen, slachtoffer geraakt. slachtoffer is diezelfde avond aan zijn verwondingen overleden.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van het tenlastegelegde misdrijf ‘dood door schuld’ de volgende vragen onder ogen dienen te worden gezien:
a. heeft verdachte een fout gemaakt?
b. is er voldoende oorzakelijk verband tussen de gemaakte fout en de dood van slachtoffer ;
c. is er sprake van schuld in de zin van artikel 307 Sr, dat wil zeggen: is er sprake van min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid (vgl. de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 21 september 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN7748).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7948) overwogen dat onder schuld als delictsbestanddeel een min of meer grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van artikel 307 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval de tenlastegelegde gedragingen (onder meer) bestaan uit het hijsen van een stalen balk, die niet was gestropt, door middel van twee bovenloopkranen, elk door een andere kraanbediener bediend, terwijl niet een procedure was vastgesteld of toegepast om een goede coördinatie van de handelingen van de bedieners te waarborgen. Blijkens de verklaringen van getuige getuigen 1 en gemachtigde verdachte was deze manier van hijsen gebruikelijk binnen het bedrijf. In de kantine in het bedrijf hing wel een algemene hijsinstructie, maar voor hijsen met twee bovenloopkranen was geen afzonderlijke instructie vastgesteld of toegepast. Voor de keuze van hijsgereedschap of het stroppen van een last bestonden evenmin instructies.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van naam 1, gecertificeerd hogere veiligheidskundige en werkzaam bij het Expertisecentrum van de Inspectie SZW, volgt dat het hijsen van een last met twee bovenloopkranen hoog risicovol is, omdat elke minimale beweging van een hijskraan invloed heeft op de bewegingen van de last en daarmee ook op de belasting van de andere bovenloopkraan. Bij het hijsen van een last met twee bovenloopkranen met elk een eigen bedieningspaneel die op twee uit elkaar liggende plaatsen worden bediend, moeten de operators van de hijskranen de bewegingen bovendien precies met elkaar afstemmen. Zodra er ook maar enig tijdsverschil in het bedienen van de bovenloopkraan zit, zal de last scheef worden verplaatst en zal er een schuine belasting in die hijsgereedschappen gaan optreden waardoor verschuiving van de hijsbanden bij het hijsen in een mandje voorstelbaar is. Getuigen getuigen 1 en getuigen 2 hebben weliswaar verklaard dat zij ten tijde van het hijsen zowel in woord als gebaar met elkaar communiceerden, maar uit de verklaring van getuigen 1 dat hij niet heeft gezien dat getuigen 2 de bovenloopkraan nog iets naar voren bewoog, terwijl getuigen 1 reeds gestopt was met zijn bovenloopkraan te bewegen, leidt de rechtbank af dat van een optimale communicatie, waarbij de bewegingen precies met elkaar zijn afgestemd, geen sprake is geweest.
Uit het rapport van naam 1 blijkt tevens dat bij de huidige stand van de wetenschap en de professionele dienstverlening ten aanzien van het aanslaan van lasten ander hijsgereedschap had moeten worden gekozen dan de gebruikte hijsbanden die als een ‘mandje’ om de last zaten. Er had in elk geval hijsgereedschap met een klemmende werking moeten worden gebruikt, zodat het hijsgereedschap niet op of over de last kan schuiven. Gekozen had kunnen worden voor balkklemmen of een eindloze hijsband die rondgestropt moet worden. De feitelijk gebruikte hijsbanden hadden bovendien tenminste klemmend achter de ‘uitstulpingen’ van de stalen balk moeten worden aangebracht zodat het schuiven van de last was voorkomen.
naam 1 heeft geconcludeerd dat gezien de kenmerken van de last, de gebruikte hijsbanden, de wijze van aanslaan, het gebruik van twee bovenloopkranen en de omgevingsfactoren (te weten het over de rongen hijsen) het redelijkerwijs te verwachten was dat de last in de hijsband kon verschuiven en zo mogelijk er uit kon vallen.
De rechtbank is op basis van het rapport van naam 1 van oordeel dat verdachte een fout heeft gemaakt die heeft geleid tot de dood van slachtoffer. Verdachte heeft onder voornoemde omstandigheden en op bovengenoemde wijze hijswerkzaamheden laten verrichten, terwijl redelijkerwijs te verwachten was dat de last kon verschuiven en er uit kon vallen. Dit risico heeft zich verwezenlijkt, terwijl slachtoffer er niet toe is verplicht om weg te blijven uit het hijsgebied. Uit de verklaringen van getuigen 2 en getuigen 1 blijkt immers dat, hoewel zij wisten dat derden zich niet in het hijsgebied mochten bevinden, zij slachtoffer niet hebben gemaand om uit dat gebied weg te blijven. Dit terwijl getuigen 2 slachtoffer ten tijde van het ongeval heeft zien lopen in het hijsgebied en getuigen 1, die achteraan de oplegger stond en naar eigen zeggen zicht had op de bestuurderscabine van de vrachtwagen, slachtoffer niet heeft gezien, maar naar het oordeel van de rechtbank wel had moeten zien.
Gelet op deze overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt voorts dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van een rechtspersoon is voldaan, nu verdachte als geadresseerde van de norm is aan te merken en de gedragingen van de kraanbedieners aan verdachte zijn toe te rekenen. Deze gedragingen hebben in de sfeer van de rechtspersoon plaatsgevonden en het op deze manier hijsen van stalen balken was, blijkens de verklaringen van getuigen 1 en verdachte, gangbaar binnen het bedrijf en dienstig aan het bedrijf.
Bewezenverklaring
• Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
• geldboete van 30.000 euro
Lees hier de volledige uitspraak.
28 februari 2018/ Joyce Verhaert/
Arbeidsomstandigheden, Jurisprudentie, Rechtbank
nieuws
Heftruck verbrijzelt enkel zzp’er: bouwbedrijf en onderaannemer aansprakelijk
Schade 4378 0
Een metselaar die als zzp’er bij een ongeval een heftruck op zijn been heeft gekregen, heeft met succes het bouwbedrijf en de onderaannemer waar hij voor werkte aansprakelijk gesteld voor de schade. De rechtbank in Utrecht oordeelt dat AVB-verzekeraar Allianz van het bouwbedrijf mede aansprakelijk is. ASR, verzekeraar van de onderaannemer, doet met succes een beroep op een uitsluiting in de polisvoorwaarden.
Heftruck verbrijzelt enkel zzp’er: bouwbedrijf en onderaannemer aansprakelijk
Met een andere zzp’er gaat de metselaar/voegenlijmer in 2012 aan de slag op een bouwproject. Zijn opdrachtgever is een zzp’er, die het werk weer uitvoert als onderaannemer van een bouwbedrijf. Op 17 oktober gaat het mis als hij met zijn collega-zzp’er op de eerste verdieping van het gebouw afval aan het opruimen is. Hij wordt geraakt door een omvallende palletheftruck. Bij het ongeval worden zijn scheenbeen, kuitbeen en voet gebroken en wordt zijn enkel verbrijzeld.
De vloer was oneffen, want nog niet voorzien van een deklaag. De ongelukkige zzp’ er wilde met zijn collega een zogeheten big bag met puin naar de begane grond tillen. Gezien de inhoud van ruim 1.000 liter was een verreiker (een soort kruising tussen een heftruck en een hijskraan) daarvoor het aangewezen hulpmiddel. Maar die stond te ver weg. Daarom zijn de lussen van de big bag over de bovenste lepels van een pallettruck gehangen. Toen de collega ging rijden, viel de truck om, bovenop het been van het slachtoffer.
De onderaannemer krijgt van de arbeidsinspectie een boete wegens overtreding van de arbeidsomstandighedenwet, omdat de pallettruck niet is gebruikt op de voorgeschreven manier. Zo’n truck mag alleen op een vlakke ondergrond worden gebruikt, lasten moeten stabiel en veilig bevestigd zijn en andere personen mogen zich niet in de buurt bevinden.
Het slachtoffer stapt naar de rechter en stelt Allianz, verzekeraar van het bouwbedrijf, en ASR, verzekeraar van de onderaannemer en de collega-zzp’er, aansprakelijk voor de geleden schade. De rechtbank stelt vast dat de metselwerkzaamheden feitelijk behoren tot de bedrijfsuitvoering van het bouwbedrijf en dat het slachtoffer zich kan beroepen op de zorgplicht die het bedrijf als werkgever had. Het bouwbedrijf is daarom aansprakelijk.
Onjuist gebruik
Het optillen van de big bag is een onjuist gebruik van de palletheftruck. “De rechtbank constateert dan ook dat het ongeval het gevolg is van het rijden over een ongeschikte vloer, of van het op onjuiste wijze beladen van de palletheftruck, of het gevolg van een combinatie van deze beide factoren. In ieder geval heeft het ongeluk kunnen gebeuren door het gebruik van de palletheftruck op een wijze waarvoor deze niet was bedoeld.” Het bouwbedrijf heeft niet aan de zorgplicht voldaan door niet zeker te stellen dat de veiligheidsinstructies die aan onderaannemers waren gegeven, ook aan anderen waren overgedragen. Bovendien heeft het bouwbedrijf niet nagegaan of het gebruik van de palletheftruck op een ongelijke ondergrond mogelijk een gevaar opleverde.
Aansprakelijkheid onderaannemer
Ook de onderaannemer is aansprakelijk, aldus de rechtbank, omdat hij de administratie bijhield, de contacten onderhield met het bouwbedrijf over de voortgang van het werk en controleerde of de werkzaamheden juist waren uitgevoerd. Hij heeft ook de verantwoordelijkheid op zich genomen voor het treffen en handhaven van veiligheidsmaatregelen en voor goede arbeidsomstandigheden. Hij had de metselaars moeten informeren over het juiste gebruik van de palletheftruck. De onderaannemer wijst erop dat hij gebruik van de truck op de eerste verdieping had verboden. Maar dat overtuigt de rechter niet: “Dit verbod was niet gegeven uit oogpunt van veiligheid, maar uit vrees voor beschadiging van de wieltjes van de palletheftruck.” Dat het slachtoffer telefonisch aangaf dat verbod te zullen negeren, had voor de onderaannemer reden moeten zijn het verbod te herhalen. “Degene die zorg draagt voor de veiligheid op een werkplaats moet erop bedacht zijn dat juist het dagelijks werken in een bepaalde situatie of met een bepaald werktuig kan leiden tot minder voorzichtigheid.”
Allianz wel of niet hoofdelijk aansprakelijk?
Allianz wordt als verzekeraar van het bouwbedrijf in eerste instantie niet hoofdelijk aansprakelijk geacht: “Artikel 7:954 BW levert geen zelfstandige grond op voor aansprakelijkheid van een verzekeraar ten opzichte van een benadeelde. Aan het artikel kan slechts de bevoegdheid van een benadeelde worden ontleend om rechtstreeks van de verzekeraar betaling te vorderen van de schade-uitkering die de voor schade aansprakelijke persoon, op grond van de schade en de verzekeringsovereenkomst van de verzekeraar te vorderen zou hebben. Wel is er sprake van hoofdelijke verbondenheid van Allianz als bedoeld in artikel 6:6 lid 1 BW, maar daarop ziet de gevorderde verklaring voor recht niet. Op deze grond zal wel de gevorderde hoofdelijke veroordeling van Allianz worden toegewezen.”
Dekking ASR uitgesloten
De onderaannemer kan geen beroep doen op de AVB die hij bij ASR heeft gesloten: die sluit schade veroorzaakt door of met een motorrijtuig uit. “Uit de jurisprudentie en de (niet in het proces verbaal vermelde) toelichting van ASR ter zitting volgt dat het risico van ongevallen door gebruik van de palletheftruck verzekerbaar is middels een zogenoemde werktuigverzekering.”
Bestuurder niet aansprakelijk
De bestuurder van de heftruck wordt niet aansprakelijk gehouden: “Hij en het slachtoffer hebben besloten het probleem met behulp van dit beschikbare werktuig op te lossen. Zij hebben beiden onvoldoende stil gestaan bij het veiligheidsrisico dat zij daarmee in het leven riepen. Uit de vastgestelde feiten volgt onvoldoende dat het handelen buiten deze in werksituaties nu eenmaal voorkomende onvoorzichtigheid valt. […] Het gaat hier om twee mannen die in de uitoefening van hun werkzaamheden onvoldoende oplettend zijn geweest, als gevolg waarvan een van hen beiden gewond is geraakt.”
De rechter verklaart het bouwbedrijf, diens AVB-verzekeraar Allianz en de onderaannemer hoofdelijk aansprakelijk en verwijst de zaak naar een schadestaatprocedure. De gedaagde partijen hebben elkaar over en weer in vrijwaring opgeroepem. Over die zaken wordt in een afzonderlijk vonnis beslist.
Lees hier de uitspraak
Eerste publicatie door Rob van de Laar op 19 feb 2018
Laatste update: 19 feb 2018
ECLI:NL:RBROT:2017:5176
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
07-07-2017
Datum publicatie
17-08-2017
Zaaknummer
ROT 16/8416
Rechtsgebieden
Bestuursrecht
Bijzondere kenmerken
Eerste aanleg – enkelvoudig
Inhoudsindicatie
bestuurlijke boete wegens niet naleven van artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/8416
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2017 in de zaak tussen
[eiseres] , te Rotterdam, [plaats] ,
gemachtigde: mr. J.L.J.M. van de Mortel,
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,
gemachtigde: F. Sarwari.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 10.800,00 wegens het niet naleven van artikel 3.17 van het Arbeids-omstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit).
Bij besluit van 25 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [directeur] . Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Overwegingen
1.1.
Op grond van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet), voor zover van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden, vastgesteld bij of krachtens de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur, voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Op grond van artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, voor zover van belang, wordt als overtreding tevens aangemerkt het niet naleven van artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als overtreding.
1.2.
Artikel 3.17 van het Arbobesluit bepaalt dat het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, wordt voorkomen en indien dat niet mogelijk is zoveel mogelijk beperkt.
Op grond van artikel 9.1 van het Arbobesluit dient de werkgever hetgeen is bepaald in artikel 3.17 na te leven.
Op grond van artikel 9.9b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit wordt als overtreding ter zake waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.17.
1.3.
Bij de uitvoering van de bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet geregelde bevoegdheden heeft verweerder de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandigheden-wetgeving (de Beleidsregel) toegepast. In deze Beleidsregel worden verschillende soorten overtredingen en bijbehorende normbedragen voor bestuurlijke boetes onderscheiden. Ook zijn hier de factoren opgenomen die kunnen leiden tot verhoging of verlaging van het op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag.
Op grond van artikel 1, achtste lid, van de Beleidsregel zijn de in het derde lid genoemde normbedragen uitgangspunt voor de berekening van op te leggen bestuurlijke boetes voor bedrijven of instellingen met 500 of meer werknemers. Voor bedrijven of instellingen van geringere omvang geldt het volgende:
c. bedrijven of instellingen met 10 tot en met 39 werknemers betalen 30 procent.
Op grond van artikel 1, tiende lid, van de Beleidsregel kunnen bij de berekening van de op te leggen bestuurlijke boete één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn en leiden tot verhoging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag:
b. bij een arbeidsongeval dat leidt tot een blijvend letsel of een ziekenhuisopname als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden de boetenorm-bedragen van de daaraan ten grondslag liggende overtredingen vermenigvuldigd met vier.
Op grond van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel kan indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, dit leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:
a. als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
b. als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;
c. als er adequate instructies zijn gegeven;
d. als er adequaat toezicht is gehouden.
2. Op 9 oktober 2015 werden op een arbeidsplaats van eiseres door [werknemer] , [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] werkzaamheden verricht, bestaande uit het verplaatsen van metalen liggers van de grond naar de bak van een hoogwerker. Daartoe werd gebruik gemaakt van een reachtruck. Het hekwerk van de bak van de hoogwerker bestond uit horizontale en verticale balken. Op de horizontale balken dienden de metalen liggers geplaatst te worden, en de verticale balken moesten eventuele verschuivingen van de metalen liggers naar de reachtruck toe voorkomen. Op enig moment hadden de werknemers circa 12 à 16 metalen liggers los op de lepels van de reachtruck gelegd. Terwijl [werknemer] vervolgens de reachtruck bestuurde en de metalen liggers omhoog bracht richting de bak van de hoogwerker, stonden [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] in de bak van de hoogwerker op de metalen liggers te wachten. Tijdens het plaatsen van de metalen liggers bleef een deel van de liggers voor de verticale houten balken steken, waardoor de partij niet goed op de houten voorziening geplaatst kon worden. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] wilden hierop de liggers verplaatsen, door deze naar zich toe te halen. Nadat dit niet lukte besloot [vreemdeling 2] een metalen ligger op te tillen. [vreemdeling 2] raakte vervolgens met zijn hand bekneld tussen de metalen liggers.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat door het optillen van de metalen ligger door [vreemdeling 2] het risico bestond dat de metalen liggers ongecontroleerd konden bewegen, bijvoorbeeld verschuiven, waardoor hij bekneld of getroffen zou raken door de metalen liggers. De arbeidsinspecteur heeft op basis van zijn eigen waarnemingen (de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen) en de afgelegde verklaringen zoals opgenomen in het op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt boeterapport de toedracht van het ongeval kunnen nagaan en vastgesteld dat hieraan een overtreding van de arbeidsomstandighedenwetgeving ten grondslag ligt. Verweerder meent dat eiseres er zelf voor heeft gezorgd dat de ligger, waardoor [vreemdeling 2] geraakt is, niet meer onderzocht kon worden. De ligger is namelijk na het ongeval gewoon gebruikt om de stelling mee af te bouwen. Eiseres maakt niet duidelijk op welke manier onderzoek naar de veiligheidshandschoenen een ander licht op de oorzaak van het ongeval zou kunnen doen schijnen. Naar de mening van verweerder brengt de gehanteerde werkwijze met zich dat het mogelijk is dat metalen liggers niet op de juiste plek geplaatst zouden worden, waardoor het noodzakelijk zou worden dat werknemers deze liggers met de hand zouden verplaatsen en optillen. Dat de liggers door twee werknemers opgetild moeten worden neemt niet weg dat bij de gehanteerde werkwijze het risico bestaat om getroffen te worden door een ligger of bekneld te raken tussen liggers, omdat de liggers los op de lepels van de heftruck geplaatst waren. Verweerder wijst erop dat eiseres niet heeft aangetoond dat [vreemdeling 2] de instructie heeft gekregen om de liggers altijd samen en nooit alleen op te tillen. Bovendien kan deze werkwijze naar de mening van verweerder niet aangemerkt worden als een veilige werkwijze.
4. Naar de mening van eiseres worden de feiten in het bestreden besluit (wederom) onjuist vermeld. [vreemdeling 1] stond nog achterin de bak van de hoogwerker toen het ongeval gebeurde en bevond zich dus nog in het geheel niet in de buurt van de liggers. De metalen liggers zijn niet in beweging gekomen en/of zijn niet gevallen en/of verschoven en/of ongecontroleerd in beweging gekomen. [vreemdeling 2] heeft door een vergissing/impulsiviteit met één hand een ligger opgetild althans verplaatst aan zijn kant en die is tegen/op de wijsvinger van zijn andere hand getrokken of gevallen. Ook heeft hij zijn voorgeschreven veiligheids-handschoenen op dat moment kennelijk niet aan gehad waardoor het letsel is kunnen ontstaan. De liggers moeten door twee personen, elk met twee handen, met veiligheids-handschoenen aan, gecontroleerd worden opgetild. Dit is een vaste geïnstrueerde werkwijze. Eiseres betwist dat [vreemdeling 2] is opgenomen in het ziekenhuis. Eiseres wijst erop dat er geen beëdigd tolk bij het gesprek met de inspecteur en het slachtoffer aanwezig was. De toedracht en het feitelijke dragende complex voor de boetebeschikking staat niet vast. Naar de mening van eiseres was overtreding van artikel 3.17 van het Arbobesluit voorkomen als volgens de vaste werkwijze, die was geleerd aan de werknemers, zou zijn gewerkt.
5. De rechtbank is, onder verwijzing naar het boeterapport en de daarbij gevoegde verklaringen van [directeur] , [werknemer] en [vreemdeling 2] , van oordeel dat sprake is van overtreding van artikel 5.17 van het Arbobesluit. De Arbeidsinspectie heeft het boeterapport op ambtsbelofte opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid van de inhoud daarvan moet worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Aan de door eiseres bij de zienswijze gevoegde aanvullende verklaringen kan niet de betekenis worden gehecht die eiseres daaraan gehecht wil zien. Niet valt in te zien welk belang de Arbeidsinspectie zou hebben bij het opnemen van onjuiste informatie in het boeterapport, terwijl eiseres gelet op de haar opgelegde boete er juist wel belang bij heeft om te stellen dat de inhoud van de eerder afgelegde verklaringen onjuist is en om verklaringen af te (laten) leggen die niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Uit het boeterapport blijkt dat de verklaring van [vreemdeling 2] in het bijzijn van een tolk met referentienummer 112 van het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland is afgelegd. Door de vermelding van het referentienummer kan naar het oordeel de rechtbank niet worden gezegd dat de identiteit van de tolk niet te achterhalen is. Voor de toezichthouder geldt geen verplichting om bij het afnemen van een verhoor in de procedure tot boeteoplegging van een beëdigde tolk of vertaler gebruik te maken. Anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld is er dan ook geen reden voor bewijsuitsluiting van de verklaring van [vreemdeling 2] . Van onzorgvuldig dan wel gebrekkig onderzoek door de Arbeidsinspectie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In dit kader merkt de rechtbank nog op dat de ligger na het ongeval is gebruikt om een stelling mee af te bouwen, zodat de arbeidsinspecteur geen onderzoek heeft kunnen doen naar de ligger.
6. De rechtbank begrijpt de betwisting van de ziekenhuisopname door eiser in het beroepschrift en de toelichting van eiser daarop ter zitting aldus dat de in artikel 1, tiende lid, van de Beleidsregel opgenomen verhoging van het boetenormbedrag van de daaraan ten grondslag liggende overtreding bij een arbeidsongeval dat leidt tot blijvend letsel of een ziekenhuisopname als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (vermenigvuldiging met vier) naar zijn mening als zodanig onevenredig is. De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder, uit een oogpunt van evenredigheid, zijn beleid op het punt van de verhoging van het boetenormbedrag van de daaraan ten grondslag liggende overtreding had moeten differentiëren naar de mate van letsel. Op dit moment bestaat er voor wat betreft de in artikel 1, tiende lid, van de Beleidsregel opgenomen verhoging namelijk geen enkel verschil tussen zeer beperkt blijvend letsel dat geen ziekenhuisopname en geen blijvende invaliditeit tot gevolg heeft en zeer zwaar letsel dat wel ziekenhuis-opname en blijvende invaliditeit tot gevolg heeft, zoals bijvoorbeeld een dwarslaesie.
Gelet op het voorgaande is de Beleidsregel in zoverre onredelijk. Het ligt op de weg van verweerder om de in de Beleidsregel genoemde verhoging nader te bezien en daarbij te komen tot een stelsel dat voldoende gedifferentieerd is om te kunnen leiden tot oplegging van een boete die in het desbetreffende geval als evenredig is aan te merken. Het beroep is dan ook om deze reden gegrond.
7. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de matigingsfactoren als bedoeld in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel overweegt de rechtbank dat, los van het feit dat niet is gebleken dat de gehanteerde werkwijze, namelijk het met twee personen en met beide handen optillen en het dragen van veiligheidshandschoenen, door eiseres is ontwikkeld, voorgeschreven en ook aan de werknemer is geïnstrueerd, met deze werkwijze nog steeds het risico bestaat om getroffen te worden of bekneld te raken tussen de liggers, omdat de liggers los op de lepels van de heftruck waren geplaatst. Als liggers los worden geplaatst dan kunnen deze immers door aanraking of optillen of uit zichzelf in beweging komen. Als werknemers zich dan in de buurt bevinden, bestaat het risico dat zij door de bewegende liggers getroffen worden of bekneld raken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding vormen de boete te matigen.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit en zal de totale boete vaststellen op € 5.400,00. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het arbeidsongeval heeft geleid tot (licht) blijvend letsel en niet tot ziekenhuisopname. [vreemdeling 2] is poliklinisch aan zijn linker wijsvinger geholpen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank :
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– herroept het primaire besluit, bepaalt dat het bedrag van de aan eiseres opgelegde boete wordt vastgesteld op € 5.400,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
– draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,00 aan eiseres te voldoen;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.980,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2017.
griffier rechter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.
.
Hof: bedrijf Sterksel schuldig aan dood 3 werknemers
Geplaatst op 8 Mrt 2017 om 10:23 door Redactie van Rechtennieuws.nl
Een bedrijf uit Sterksel is ook in hoger beroep schuldig bevonden aan de dood van 3 werknemers. Het gerechtshof veroordeelt het bedrijf voor dood door schuld en overtreding van de Arbowet tot een geldboete van 130.000 euro, waarvan 50.000 euro voorwaardelijk. De rechtbank Oost-Brabant veroordeelde het bedrijf eerder tot een boete van 150.000 euro, waarvan 50.000 voorwaardelijk, én tot een voorwaardelijke stillegging van het bedrijf van 3 maanden.
Ongeval
Op 4 oktober 2010 kwam een werknemer terecht in een container van een mobiele waterzuiveringsinstallatie van het bedrijf. Twee andere werknemers deden een reddingspoging, maar dat mocht niet baten. De drie raakten bewusteloos en zijn vervolgens naar het ziekenhuis gebracht. Daar stierf 1 van de mannen nog diezelfde dag, de andere 2 mannen overleden 2 dagen later. Ze zijn alledrie gestorven als gevolg van het inademen van zwavelwaterstofgas (H2S).
Geen RI&E
Het hof vindt, net als de rechtbank, dat de veiligheid binnen het bedrijf ernstig tekort schoot. Er was geen wettelijk verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) opgesteld ten aanzien van de betreffende waterzuiveringsinstallatie. Het bedrijf heeft aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld door op deze wijze om te gaan met de veiligheid van de medewerkers.
Strafbepaling
Bij het bepalen van de straf heeft het hof er rekening mee gehouden dat het bedrijf zich onvoldoende heeft bekommerd om de werkomstandigheden van de werknemers. Door haar nalatigheid heeft het bedrijf onverantwoorde risico’s genomen en een onveilige situatie voor de werknemers laten ontstaan. Ook heeft het hof meegewogen dat de dood en het gemis van de slachtoffers bij de nabestaanden ongetwijfeld veel leed heeft veroorzaakt. Omdat de verdachte in deze zaak een bedrijf is, kan het hof weinig anders doen dan een geldboete opleggen. Het hof beseft echter dat dit in geen enkele verhouding staat tot de gevolgen van de nalatigheid van het bedrijf.
De zaak is niet binnen de wettelijke termijn afgehandeld, daarom heeft het hof de straf verminderd met 20.000 euro.
Wie is aansprakelijk bij valgevaar?
23-01-2017
Een schoonmaker valt door een dak naar beneden. Door achterstand in betaling laat de verzekeraar het afweten. Is de werkgever aansprakelijk?
Een medewerker van een schoonmaakbedrijf maakt op 7 meter hoogte met een hogedrukspuit het dak van een loods schoon. Het gaat om damwandplaten met daartussen lichtdoorlatende polyester golfplaten.
Deelgeschil over aansprakelijkheidsvraag
Op zeker moment stapt hij op een van deze platen, zakt erdoor en valt naar beneden. De Inspectie SZW constateert na onderzoek overtreding van art. 3.16 Arbobesluit: het risico op valgevaar is onvoldoende tegengegaan. De werkgever heeft het ongeval gemeld bij de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar. Die verleent geen dekking omdat er een betalingsachterstand is. De schade van de werknemer is begroot op 170.000 euro. De werknemer wil in een deelgeschil uitspraak over de aansprakelijkheidsvraag.
Valgevaar: voorzieningen en instructie
Volgens de kantonrechter is de toedracht duidelijk. Op de werkplek waren geen veiligheidsvoorzieningen aangebracht. De werknemer was geïnstrueerd dat hij niet op de lichtstraten moest gaan staan. Hij moest op de damwanden lopen en voldoende afstand houden tot de lichtstraten. De werkgever heeft er de eerste anderhalf uur op toegezien dat de werknemer zich aan deze instructie hield. De werknemer heeft dit niet betwist en kende het risico op valgevaar bij de lichtstraat. Daarmee staat de instructie voldoende vast.
Maar veiligheidsvoorzieningen ontbreken
De procedure bij de Inspectie SZW is nog niet afgerond, maar de kantonrechter vindt dat hij de bevindingen van de inspecteur als uitgangspunt kan hanteren. De zorgplicht van een werkgever (art. 7:658 BW) betekent geen absolute waarborg tegen een arbeidsongeval. De werkgever moet niet alleen aanwijzingen geven om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook de daartoe geëigende veiligheidsmaatregelen nemen. En dat laatste is niet gebeurd. Het werk werd op 7 meter hoogte uitgevoerd. Dat is aanzienlijk meer dan de 2,5 meter uit het Arbobesluit, op grond waarvan preventieve maatregelen verplicht zijn.
Kleine misstap, grote gevolgen
Op grote hoogte kan een kleine misstap grote gevolgen hebben. In dit geval was het risico op valgevaar nog groter doordat het hellend dak glad was door het schoonmaakwater. Dat gordels door het ontbreken van bevestigingspunten niet konden worden gebruikt, ontheft de werkgever niet van de verplichting om veiligheidsmaatregelen te nemen. Andere methoden waren mogelijk, zoals de voorbeelden uit het Arbobesluit. Daarmee heeft de werkgever niet voldaan aan zijn zorgplicht en is hij aansprakelijk is voor de schade. Dat hij niet de financiële middelen heeft om de schade te voldoen, doet aan de aansprakelijkheid niets af.
Bron: Kantonrechter Utrecht, 16 november 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:7082
Auteur: Rob Poort | Bureaupoort.nl
overgenomen van: arbo-online.nl